Wieberen rond het Centraal Station [fragment]

Fragment uit De engel van Amsterdam (1992).

Pas toen de dageraad de lucht boven het IJ langzaam kleurde, liep de wereld achter het Centraal Station ten einde. De meeste meisjes stonden er nog steeds, zo nu en dan bietsten ze een sigaretje bij ons, als een politiebusje voorbijkwam doken we weg, maar het liep af, dat voelde je.
'Drooggeilers, schiet op!' riep Haagse Hilga naar de Opeltjes, de Volvo's en de BMW's die maar rond bleven rijden. 'Het gaat heel goed, heel goed,' fluisterde Astrid terwijl ze voorbijliep na haar zevende klant. 'Weet je, Tommy en ik gaan samenwonen. We krijgen samen een kamer. Samen. In het Hekeltje.'
Hilga was ondertussen met haar korte, stompe lijf, haar boksersgezicht, haar trui die nauwelijks over haar kruis reikte en haar blote, door weer en elven geteisterde benen midden op de weg gaan lopen. Ze had die hele avond nog geen klant gehad. 'Komaan jongens, hup. Of moet ik m'n slipje d'r ook nog bij uittrekken?'
Op de banken bij het IJ lagen Jan en Marten te slapen, wat lappen, wat stukken karton, en een hier en daar uitstekend stuk arm of been. Aan het water lagen er een paar die we niet kenden, de flessen vruchtenwijn naast zich. Op het laadplateautje, vlak naast de middengang van het CS, zat Tommy met een of andere Belg aan de pils. En Rick en ik, wij gingen Gina wegbrengen. Gina, die kan loeien als een orkaan, die de halve gracht bij elkaar hoert, jat en bietst en die vervolgens aan je arm hangt, springend en babbelend als een schoolkind.

Het was een merkwaardige nacht geweest, een van die lange mei-nachten waarin Rick en ik samen door de stad zwalkten. Rick omdat hij moest, omdat hij geen vast dak boven zijn hoofd had, al jaren niet. Ikzelf als een soort luxe meeloper.
We hadden eerst een poosje in de warmte van het Centraal Station rondgehangen. Zoals iedere nacht waren vanaf een uur of twaalf 's nachts de zes telefooncellen voor de hoofdingang permanent in gebruik. Iedereen die wat heroïne gescored had ging daar staan roken of spuiten. We hadden er Gina en Jan getroffen - 'Laat ons toch even met rust Rickie, je ziet toch dat we bezig zijn' - maar ook een op het oog keurig gekleed meisje dat, zodra ze in de cel was, wat goochelde met een aansteker, haar rok discreet iets omhoogschoof en geroutineerd de naald in het bovenbeen liet zakken.

Centraal Station AmsterdamIn de bijna lege hal van het station hadden we een poos naar de laatste, haastige reizigers staan kijken terwijl de veegmachines al volop bezig waren. Tegen de zuilen en de wanden hingen een stuk of vijftien Marokkaanse zwerfjongens, jonge pubers soms nog, en in het midden drentelde een oudere heer. Het was een woordeloos gebeuren, daar op die plavuizen van die grote hal, een soort schaakspel van blikken en kleine gebaren. Maar opeens stapte de man op een jongen af, en binnen een seconde waren er plotseling twee schaakstukken minder in de hal.
Ze zijn goedkoop, die jongens, zou ik later horen. Een geeltje voor een hele nacht bezig zijn, met misschien twee, drie uur slaap, een ontbijt, en dan weer de straat op. Vijfentwintig gulden. Maar je ebt weer even een dak boven je hoofd. 'Alleen als je heel jong bent kunt je meer vangen. Twee geeltjes soms wel, als je net bent weggelopen.'

Haagse Hilga kwamen we later weer tegen, op haar hurken, alsmaar zoekend onder een paar losse tegels. 'God, wat voel ik me rot', zei ze. 'Jongens, het gaat echt niet, ik begin af te kicken, Jezus nog aan toe.' Ooit had 'het doktertje' hier weleens zijn werkvoorraad bolletjes verstopt - geen dealer loopt met zijn volledige voorraad op zak - en daarom was dit haar laatste hoop.
Het centrum van actie bevond zich in die nachtelijke uren op de Wallen. Mannen urineerden er, schreeuwend naar elkaar, in de gracht en op de straatstenen had zich in de loop van de avond een plakkerige laag gevormd van zweetvoeten en verschaald bier. Om een uur of drie was er op de Duitse brug een onduidelijk gevecht tussen twee handelaars. Een boel Saranangtongo-geschreeuw, eentje had er met een mes staan zwaaien, maar toen er drie agenten kwamen aangestormd had hij dat gauw onder een auto gesmeten. Zodra de messentrekker de boeien om had was zijn tegenstander plotseling met dat weggegooide mes op hem afgesprongen en het zou een bloederige boel geworden zijn als een vrouwelijke agent zichzelf er, met wapperende blonde haren en al, niet tussen had gegooid.

De Amsterdamse WallenEn toen was er opeens Gina, in een opperbeste stemming. Ze had maar liefst zes bolletjes versierd, eentje voor Lange Jan, haar vriend, en de rest hield ze nog maar even apart. 'Loop toch wat met me op.' zei ze, en aan de arm van Rick babbelde ze honderd uit. Over het zachte weer. Over een idioot die een paar dagen geleden wat in haar pils gegooid had, waardoor ze helemaal gek geworden was en zelfs haar eigen Jan te lijf was gegaan. 'Bij Klaas met de Paardestaart hebben ze dat later ook geflikt. Toen die thuiskwam zag-ie alles bewegen, en overal kwamen zwarte Surinamers uit het behang.' Haar stem schalde door de stille Warmoesstraat. We kwamen een paar dealers tegen die op haar begonnen te schelden. 'Takkewijf! Rottekut!' Ze hield een beschouwing over een tetanusinjectie die ze gehad had, waardoor ze twee keer achter elkaar ongesteld was geweest. 'Dat hoort zo. Bij vrouwen loopt het vuile bloed altijd via de kut uit het lichaam. Maar hoe dat bij mannen werkt weet ik niet. Weet jij dat, Rick?'
Toen we bij de pont stonden was ze zich zorgen gaan maken. Zou Jan wel op haar staan wachten? 'Ricky,' vroeg ze voortdurend, 'wat denk je, zou hij er nog wel zijn?'
Op de terugweg, in het eerste ochtendlicht, liepen we toevallig Haagse Hilga opnieuw tegen het lijf.
'Toch nog wat gevangen,' riep ze al uit de verte. 'Een dronken man, even snel afgewerkt daarbeneden bij de fietsenstalling van het CS, een kwartier bezig geweest, hij kon er niets meer van, maar evenzogoed: twee geeltjes!'

En nu is het volop dag. 'Komaan, wieberen,' zegt Rick, en we lopen weer. We bietsen een sjekje, versieren een pilsje, en we lopen weer. Als je nieuw komt in deze stad ben je dakloos, en als je dakloos bent kun je maar op een paar plekken terecht. Voor al het andere moet je betalen. Het is dus lopen, zitten, hangen, wachten op niets, en dan maar weer lopen, want je moet toch wat.
Bijna iedereen op straat heeft een verleden: drank, drugs, een echtscheiding, iets met justitie, sommigen komen uit psychiatrische inrichtingen, anderen zijn hier illegaal en bestaan gewoon niet voor de rest van de samenleving. Als je niet uitkijkt kom je, eenmaal op straat, als snel in een cirkelgang terecht van geldgebrek, vervuiling en een soort verschooiering. Een mens komt daar nauwelijks meer uit, omdat geen werkgever en geen kamerverhuurder hem ooit nog zal accepteren.
Het Legioen van Oneer telt in deze stad een paar duizend man en een honderdtal vrouwen, maar over de precieze aantallen hebben de professoren al jaren ruzie. Al sinds mensenheugenis is er slechts een handvol vrouwen bij, het zijn vrijwel allemaal mannen. 'Iedere vrouw heeft een je weet wel, een eeuwig geldmakertje, en het moet wel raar lopen als ze daarmee niet onder dak kan komen,' zeggen de jongens jaloers.