De oneindige charme van de virtuele stad... [fragment]

Een normale stad leeft in meerdere tijden tegelijk. Ga in Rome bijvoorbeeld maar eens op het Campo di Fiori staan, en je ziet twintig eeuwen: stukken zuil uit het antieke Rome, middeleeuwse muren, gevels uit de renaissance, om de hoek een boulevard uit de barok, even verderop een 20e eeuwse doorbraak. Achter die afwisseling gaat een enorme dynamiek en creativiteit schuil. Dankzij die eigenschappen kan, in de woorden van de grote stadssocioloog Lewis Mumford, een stad enigszins ontsnappen aan de tirannie van één tijd en één generatie.

Dat alles geldt echter niet voor Amsterdam, althans niet voor de Amsterdamse binnenstad. Hier is voortdurend een spanning aanwezig tussen de vitaliteit van de stad, en de porseleinkast van het oude centrum. De goede stad heeft, in de ogen van de Amsterdammers, sinds de 17e eeuw altijd een enigszins conservatief karakter.

Natuurlijk, net als de andere grote Europese steden heeft ook het 19e eeuwse Amsterdam plannen gehad voor grote doorbraken - bijvoorbeeld van de Plantage Middenlaan naar de Dam, en vanaf de Dam naar het Centraal Station. Alleen had de stad had daar simpelweg nooit geld voor. De redding van het 17e eeuwse Amsterdam is voor een belangrijk deel te danken geweest aan het feit dat het 19e eeuwse Amsterdam straatarm was. Bovendien heeft Amsterdam de rol van hoofdstad altijd moeten delen met Den Haag - waardoor de bestuurskracht ontbrak om zulke ingrepen alsnog door te zetten.
Toch is er met dit stedelijke conservatisme, deze typisch Amsterdamse afwezigheid van grote grepen, doorbraken, monumentale pleinen en gebouwen, nog iets anders aan de hand. Het is niet alleen een kwestie van geld of organisatie. Het is ook een kwestie van mentaliteit., van een bijna pathologische angst voor het royale, voor het niet aantoonbaar nuttige, voor het intuïtieve, het onberekenbare.

Het stadhuis op de Dam verbaasde vanaf het begin iedere buitenlandse bezoeker, omdat het niet één monumentale ingang had. Nee, de burger moest het maar uitzoeken, tussen een van die zeven kleine poorten - om vervolgens een gigantische bijenkorf van overheidsactiviteiten te betreden. Kerken, grote gebouwen, ze kregen hier nauwelijks een voorplein, laat staan dat ze in een mooie zichtlijn werden gekaderd. Neem het 19e-eeuwse plan om het hele Damrak te dempen en zo een ruime allee te scheppen van het Centraal Station naar de Dam. Revolutionair was het plan allerminst: in talloze 19e eeuwse Europese steden is zo’n royaal entree van station naar stad aangelegd. Alleen in Amsterdam werd de royale ruimte van het Damrak direct weer afgeknepen  door massieve bouwblokken als de Beurs van Zocher, en later door de Bijenkorf en de Beurs van Berlage.

Of neem de Stopera, honderd jaar later. Waar, werkelijk, waar ter wereld zouden een paar stadsbestuurders op een achtermiddag twee maquettes van twee totaal verschillende toonaaangevende bouwplannen in elkaar schuiven, zoals een oude boer alles door elkaar prakt wat op zijn etensbord verschijnt? Waar zouden ze nog kans zien om dit monstrum te laten bouwen ook? Waar neemt men monumentaliteit, grote grepen, stedelijke accenten, zo weinig serieus als hier? Is dat iets Hollands? Is dat een uiting van ons égalitairisme, van onze oude burgerzin? Is het misschien zelfs een onderdeel van ons, typisch Amsterdamse, beeld van een goede stad?

Zo is het stadsbeeld van de Amsterdamse oude stad ontstaan dat we maar al ter goed kennen. Een stadsbeeld waarin niet - zoals bijvoorbeeld in Rome, Praag en andere Europese steden - de oudheid, de middeleeuwen, de barok en de 19e eeuw over en langs elkaar heen zijn geschoven, maar dat nog altijd in hoofdzaak bestaat uit een zee van vrij kleine, pittoreske burgerpaleisjes, met daartussen, als eenzame eilanden, een handvol monumentale en/of massieve gebouwen. Omdat die laatste zelden in een monumentale omgeving zijn ingekaderd, omdat ze van de stad bijna nooit de lijnen en het perspectief hebben gekregen dat ze nodig hebben blijven ze tot in eeuwigheid eenzame mastodonten, pogingen tot allure en niet meer.

Rond 1915 was er een man die het in dit Amsterdam opnieuw wilde proberen met een ‘goede stad’. Hendrik Petrus Berlage was een cultureel socialist, hij bouwde voor de nieuwe burger-arbeiders in de sociaal-democratische politiek van strakke planning en regulering, maar tegelijk had  hij de vrijheid van een groot kunstenaar. Hij had groot respect voor de historische waarde van de oude stad, ‘in aanleg monumentaal, in detail schilderachtig,’ zoals hij het kernachtig uitdrukte. Maar tegelijk besefte hij - in tegenstelling tot veel van zijn tijdgenoten - dat de moderne tijd radicaal andere vormen vereiste. Hij durfde een bewuste breuk te maken met de tirannie van de Gouden Eeuw: zijn eigen ‘cittá ideale’ had evenveel allure als de grachtengordel, spiegelde zich daar zelfs aan, maar was helemaal klaar voor het vervoermiddel van de 20e eeuw, de auto. Bovendien durfde hij monumentale bouw te herintroduceren in deze anti-monumentale stad: voor hem was monumentaliteit dé uitdrukking van het gemeenschappelijke, in zekere zin het  symbool bij uitstek van de goede stad.
Berlage kon zijn utopie tot op redelijke hoogte verwezenlijken in Amsterdam Zuid - en zijn project zou, naast de grachtengordel, een van de meest succesvolle stadsuitbreidingen van Amsterdam worden. Hij wilde een echte stad bouwen, met echte stadsstraten en allerlei mooie accenten. De kern van het plan draaide echter om een grote boulevard tussen aan de ene kant een nieuw te bouwen ‘Academie’, een tempel van de kunst, en aan de kant het nieuwe Zuiderstation, in zekere zin een tempel van arbeid en industrie. Die as, daar zat alles in wat Berlage’s stad zo speciaal zou maken.

Zijn plan is in de loop van de 20e eeuw grotendeels gerealiseerd, en zelfs het station is er uiteindelijk gekomen, exact op de plek die hij had aangewezen, het huidige station Zuid-WTC. Maar wat is er van Berlage’s droom  terechtgekomen, zijn eigentijdse ‘volcomen stad’?

Ga er maar eens kijken. Berlage’s Champs Elysees loopt vandaag de dag niet van een Kunstacademie naar een Gare du Nord, maar van Barretje Hilton naar een peuterspeelplaats en een fietsenstalling. Berlage’s regelmatige gevelwanden zijn tegen het eind afgebroken, bij een brug. Aan de overkant heeft een jolige stadsplanner in de jaren zestig een handvol bungalows laten neerzetten, een stijlbreuk die weinig met stedenbouw van doen heeft en alles met vadermoord en algehele stompzinnigheid.  Daarachter is dan nog het station weggepropt, enkel zichtbaar omdat de NS er een enorm blauwe bord heeft neergezet.
Zo gaat dat met goede steden in de praktijk, kun je zeggen. Vanaf het Amsterdamse stadspaleis tot de plannen van nu, altijd staat er het nodige in de weg, nooit wordt de utopie volkomen gerealiseerd. Toch is op deze plaats nog iets anders aan de hand: hier wordt Berlage’s idee van de ‘goede stad’ uit het idealistische begin van de twintigste eeuw als het ware ingehaald door het postmoderne, individualistische en bijna virtuele idee van de ‘goede stad’ uit eind van diezelfde eeuw.

Al in 1938 signaleerde Lewis Mumford de merkwaardige hallucinatie die een grote, moderne stad bij de bewoners en bezoekers oproept. Het idee namelijk dat de omvang, macht, rijkdom en techniek van zo’n zilveren stad het geluk van de mensen die er wonen navenant zou doen toenemen. De oorzaak van deze vergissing verklaarde hij, toen al, met het fenomeen ‘pseudo-omgeving’, een omgeving die vooral suggereert, en die niet ís.

We weten natuurlijk allemaal beter. Als je in de waan verkeert dat de moderne stad het hoogtepunt is van de beschaving, als je vol wilt houden dat in onze prachtig geordende wijken het onderwijs, de gezondheidszorg, de ouderenopvang en de veiligheid, patent zijn geregeld, als je niets wilt weten van de vernedering van de armoede en de helse onzekerheid van de illegaliteit, dan moet je wegkijken tot je er nekkramp van krijgt. Maar dat is wel precies wat veel hedendaagse stedenbouw beoogt: dat bewoners en bezoekers niet meer in een echte wereld leven, maar in een schaduwwereld, een wereld van schermen en papieren, door glas, rubber, aluminium, hallen, liften en hekken gescheiden van het vaak moeizame bestaan van de gewone stadsbewoner.  

‘Met steden,’ schreef Italo Calvino, ‘is het als met dromen: al het voorstelbare kan gedroomd worden, maar zelfs de meest onverwachte droom is een rebus die een verlangen verbergt, of de tegenkant daarvan, een angst.’

Ik kijk nog eens goed naar het station Zuid-WTC. Het is typisch zo’n pseudo-omgeving als Mumford beschrijft, maar het is nog iets anders ook. Het staat er nu een jaar of twintig, maar het verval begin al in te treden: het beton slaat uit, het plexiglas verweert en ik begrijp dat hier binnenkort alles weer overhoop wordt gehaald. Het is een inwisselbaar stuk stad geworden, een stuk stad dat je bijna net zo snel afschrijft als een auto, en dan vervangt door iets totaal nieuws.

Hier is het starre Amsterdamse conservatisme van de binnenstad omgeslagen in het tegendeel: een grenzeloze flexibiliteit. De vormen van onze goede stad zijn grillig en tijdelijk geworden omdat de waarden van de samenleving zelf grillig zijn geworden, en voornamelijk gericht op de korte termijn. En de boodschap die deze stad onbewust uitzendt komt op hetzelfde neer: leef nu, de stad van morgen is een zorg voor anderen.

Zo sluit de cirkel zich. In de flexibele goede stad kan iedere fantasie stad worden, iedere stad fantasie, alles kan, alles is te regelen, alles is vluchtig en tegelijk onder controle - de oneindige charme van de lichte, virtuele stad, vol leven zonder tragiek, vol avontuur zonder risico of pijn.