Ware en valse influisteringen van Madame Nostalgie

Lezing voor het congres The Future of the Inner City, Amsterdam, 5 september 2002.

Mijne dames en heren,

Welkom in het hart van de porceleinkast Amsterdam. Welkom in het hart van onze dromen en beelden over het verleden, en ook van de discussies daarover: het spanningsveld tussen museumstad en levende stad, tussen historische stad en kunstzinnige stad, tussen moderne stad en nostalgische stad. U zult er intensief over spreken, de komende dagen, en dit is daarvoor de plaats bij uitstek.

De allereerste aktie in deze stad om een historisch monument te behouden vond vlak hierachter plaats, aan het Rokin, bij de Kalverstraat. Ik kan u verzekeren, de Amsterdammers waren daar vroeg bij. We schrijven het jaar 1531. Het stadsbestuur had een plan ontwikkeld om op het kerkhof van de zogenaamde Heilige Stede, een bedevaartsoord aan de Kalverstraat, een pakhuis neer te zetten dat moest dienen om wol op te slaan en te taxeren.
De plek van dit zogenaamde wolhuis was, in het licht van de vooruitgang, uitstekend gekozen: vlak aan het water van de Amstel, in het hart van de stad. Toch ontstond er al snel een protestbeweging, met name onder de vrome vrouwen van de stad, de zogenaamde 'overwiven' van het Sacramentsgilde. Het nieuwe pakhuis versperde namelijk de doorgang van de bedevaartsgangers, en processies zouden moeilijker rondom deze Heilige Stede kunnen lopen of kruipen. 'Die woude een erf betimmeren dat geheiligt was en dat tot eere van de heilige sacrament gegheven was,' riepen de vrouwen.

In mei 1531 werden vier geulen gegraven, het begin van de bouwwerkzaamheden. Op een nacht werden ze door onbekenden weer dichtgegooid - een eerste daad van burgerlijke ongehoorzaamheid. Ze werden opnieuw opengegraven. Weer dichtgegooid. De opdrachtgevers van deze protestdaad bleken de vier rijkste vrouwen van de stad te zijn - ook dat is klassiek voor monumentenprotesten, het is niet zelden de élite die hier de revolutie begint. Ze werden de stad uit gebannen, trokken naar keizer Maximiliaan in Brussel om hun gelijk te halen - werkelijk alle beroepsmogelijkheden werden uitgeput -, ze verloren hun zaak, en tenslotte werd het incident met veel geld afgekocht. De Heilige Stede werd zelfs in het begin van de twintigste eeuw helemaal gesloopt.

Het liep dus allemaal treurig af met deze eerste aktie-tot-behoud-van-de-historische stad. Toch is het incident een boeiende gebeurtenis. Het ging hier niet alleen om een conflict over praktische zaken. Hier was heel duidelijk sprake van een botsing in waardensystemen, een botsing tussen beelden over de ideale stad. De stadsbestuurders van 1531 wilden een praktische, functionele, veranderende stad. De vrouwen wilden hun stad bewaren als een middeleeuwse, religieuze stad, een weerspiegeling van het hemelse leven. Het was een botsing tussen paradigma's: economie versus godsdienst, het aardse versus het bovenaardse. En tegelijk was die botsing een teken des tijds, het was een uiting van de algehele verschuiving van waardensystemen die in die periode inzette.

Onze behoefte om oude steden te herstellen en te behouden is niet meer religieus van aard. Toch doet de gedrevenheid waarmee we ons hiermee bezighouden daar vaak wel aan denken. Het gaat om meer dan enkel praktische zaken. Het gaat, ook bij ons, om geloofswaarheden, om hele fundamentele gevoelens over de ideale stad - al zijn ze van een geheel andere aard dan die van de overwiven van het Sacramentsgilde.
Er is de afgelopen twee eeuwen in Europa ongelofelijk veel stedenschoon verloren gegaan door industrialisatie, verkeer, bombardementen, botheid, stompzinnigheid en dorpspolitiek. Tegelijkertijd bestaat er sinds het einde van de 19e eeuw een tegenstroom. In vrijwel iedere historische stad zijn mensen opgestaan die zich verzetten tegen het kapotscheuren van de oude stedelijke weefsels

'De stenen spreken tot de geest; zij verhalen van het verdriet, de strijd en de overwinning van onze voorouders,' schreef de strijdbare Brusselse burgemeester Karel Buls in 1888. Zijn protestbeweging kwam te laat, middeleeuws Brussel was toen al grotendeels in puin geslagen. In Amsterdam waren de eerste monumentenbeschermers er nog net op tijd bij.
In 1901 werd het plan geopperd om de Reguliersgracht te dempen en zo, omwille van de nieuwe electrische tram, een doorbraak te scheppen van het Rembrandtplein naar de nieuwe buurt De Pijp. In de decennia daarvoor waren al meer Amsterdamse grachten gedempt. Met name de metamorfose van de Nieuwezijds Voorburgwal, die veranderde van een juweel van een gracht tot een kale verkeersbaan, had de nodige protesten opgeroepen. Nu was het genoeg. De schilder Jan Veth schreef een felle brochure onder de titel Stedenschennis, burgers liepen te hoop, en uiteindelijk werd het plan afgeblazen. Dat was het begin van de monumentenbescherming in Amsterdam.

De motieven die Karel Buls en Jan Veth dreven waren min of meer dezelfde. Het was een soort nationale trots, maar een trots die zich niet vertaalde in monumentale gebouwen, maar in een erkenning van de waarde van het kleine, het vanzelf gegroeide, het ambachtelijke. Karel Buls begon zijn brochure Esthétique des Villes uit 1893 met een oproep tot respect voor het organisch gegroeide, historische stadslandschap. Veel oude steden waren in zijn ogen niet zozeer voorbeelden van esthetische stedebouw, maar 'ze zijn charmant door hun aangename chaos die hier geen resultaat is van kunst, maar van toeval'. Jan Veth schetste de nachtmerrie van toekomstige steden, 'die uit louter saamgestopte massa's van magazijnen en pakhuizen en kantoren bestaan; steden waarin 's mensen belang niet in het leven ligt, maar in de arbeid; steden waarin de straten niet de vrije banen zijn voor het opgaan en het voorbijtrekken van een gelukkig volk, maar de afvoerkanalen voor het loozen van een gefolterd slavendom.'
De passie van Karel Buls en Jan Veth had, anders gezegd, alles te maken met het  conflict tussen de pittoreske en de monumentale stad, tussen de burgerstad en de machtsstad. Parallel daaraan - maar niet helemaal samenvallend - lag onder dit conflict een tweede botsing in waardensystemen, namelijk tussen degenen die uitgingen van de stad als organisch gegroeide eenheid, en degenen die de stad vooral zagen als een optelsom van diverse functies, waarin al het bestaande, al het historische, al het niet-rationele, enkel als hindernis werd gezien.

Die twee waardenconflicten zouden jarenlang de ondertoon vormen voor talloze strijdpunten rondom de historische binnenstad, tot ver in de twintigste eeuw.

Ik zei het al: Jan Veth en de zijnen waren er in Amsterdam nog net op tijd bij. Karel Buls was in Brussel net te laat. Dat was niet alleen een kwestie van geluk en toeval. Amsterdam is in dit opzicht namelijk ook een buitenbeentje, en dat is het altijd geweest. Bijna iedereen die zich met de historische binnenstad bezighoudt  stuit vroeger of later op de vraag: hoe komt het dat dit enorme zeventiende-eeuwse stadsgebied, ondanks de vele grote en kleine inbreuken, betrekkelijk gaaf bewaard is gebleven?

Donald Olsen typeerde Amsterdam ooit als een uiterst conservatieve stad, waar veel grote Europese bewegingen gewoon langs zijn afgegleden: de contra-reformatie, de triomf van de territoriale staat, het gecentraliseerde absolutisme, de opkomst van de aristocratie. Ik denk dat hij daarin overdrijft: Amsterdam was in de zeventiende-eeuw een voor Europese begrippen eigenzinnige en zeer moderne stad. Maar het is buiten kijf dat de enorme 19e-eeuwse doorbrekerijen, die in Brussel, Parijs en overal elders in Europa plaatsvonden, aan Amsterdam grotendeels voorbij zijn gegaan. Het doorbraakje van de Raadhuisstraat kun je toch echt niet vergelijken met de kilometers lange Anspach-boulevard in Brussel, en de rücksichtloosheid waarmee het middeleeuwse Parijs door Hausmann is weggevaagd. De Amsterdamse monumentenbeschermers kregen, kortom, een redelijk ongeschonden binnenstad in handen, nog voordat ze iets gedaan hadden.

Mijn verklaring voor deze uitzonderlijke situatie is gebrek aan macht en geld, plus, inderdaad, een typisch Hollands conservatisme. Macht, omdat Amsterdam nooit een échte hoofdstad van het land was - het was immers geen residentie van de vorst en de regering. Grote ingrepen konden dus niet van bovenaf worden doorgedrukt. Geld, omdat gedurende het grootste gedeelte van de 19e eeuw de gemeente Amsterdam, uitgeput in de Napoleontische tijd, zo arm was als een kerkrat. Conservatisme, omdat de stad bovendien jarenlang gekenmerkt werd door een bepaald gebrek aan wil, een sterke neiging om de zaken bij het oude te laten, een voorkeur voor het kleine en pittoreske boven het grote en monumentale. Laat toch de paardentram blijven rijden, pleitte Jan Veth in zijn brochure, je hebt dan geen problemen met halte's, je kunt er gemakkelijk op en afspringen, je hoeft niet in alles met moderne tijd mee te gaan. Die houding is tekenend voor het 19e eeuwse Amsterdam. De beroemde arts en filantroop Samuel Sarphati bracht rond 1860 het Amstelhotel tot stand, en het Paleis voor Volksvlijt, en hij wilde nog veel meer. Maar zijn allure vormde een uitzondering die de regel bevestigde. Hij is voortdurend dwarsgezeten, er waren enorme financiële obstakels, en van zijn grootse stadsplannen is uiteindelijk bitter weinig gerealiseerd. Zelfs de befaamde Beurs van Berlage werd bij de oplevering in 1903 nog door de Amsterdammers de grond in geschreven.

Je kunt lang filosoferen over de achtergrond van dat Amsterdamse conservatisme. Heeft het iets te maken met de intimiderende kracht van de Gouden Eeuw, die korte, magistrale periode, die alles wat daarna komt in een schaduw plaatst? Of is het de gelijkheidscultuur van de Amsterdamse burger, de houding van doe-maar-gewoon, de calvinistische soberheid van de koopman die niet leeft van zijn kapitaal, maar die ermee werkt? Of is het onze permanente behoefte om terug te keren naar die ene glansperiode, het zoeken naar, zoals Johan Huizinga dat noemde, 'de historische sensatie', de déja-vu ervaring, het samensmelten met de verleden tijd, al is het maar voor even? Of ligt het nog dieper: willen we, wellicht onbewust, de traditionele gebouwde omgeving herstellen om daarmee ook de oude stedelijke orde te herstellen, de burgerlijkheid in de goede zin van het woord, de urbanitas, de civilisatie?

Hoe het ook zij, dat merkwaardige Amsterdamse conservatisme heeft ongetwijfeld bijgedragen tot het behoud van de unieke Amsterdamse binnenstad.

En we koesteren dat juweel, dat kan ik u verzekeren. Ik ben in dat opzicht een gelukkig mens, ik kijk er elke dag op uit. Ik zal u het zicht schetsen vanuit mijn werkkamer. Ik zie een brede gracht en daarachter een handvol kleine zeventiende-eeuwse pandjes, een paar achttiende-eeuwse gevels, daartussen twee lelijk herbouwde huurkazerne's uit de jaren dertig, op de hoek wat moderne stadsvernieuwing uit de jaren tachtig. Daarachter bomen en een zee van oude daken. Daarbovenuit de Oude Kerk, de Zuiderkerk en, schuin voor me, de zestiende-eewse Montelbaanstoren. Rechts voor me een bakstenen brug, ontworpen in 1914 door de architect van het daarnaast gelegen Scheepvaarthuis, helemaal in dezelfde stijl en daarbij passend.
Stop. Nu wordt de idylle al verstoord. Persoonlijk vind ik die brug namelijk helemaal geen brug, maar een dam, een bakbeest dat de schitterende Waaleilandsgracht totaal afsluit, een miskleun van de eerste orde die wat mij betreft in het kader van het stadsherstel zo snel mogelijk opgeblazen mag worden, en vervangen door de ranke, doorzichtige brug die er altijd heeft gelegen. Maar wie ben ik. Het monster werd vorig jaar gepromoveerd tot de eredivisie van de rijksmonumentenlijst en zal tot de Dag des Oordeels onze gracht blijven blokkeren. De kenners vinden het namelijk prachtig. Ik wil met dit alles alleen maar zeggen: smaken verschillen, ook ten aanzien van de oude binnenstad. Hier zien we bovendien het eerste dilemma: wat moet de overhand hebben bij de bescherming van een oude binnenstad, de artistieke waarde van een bouwwerk, of de historische en stedebouwkundige waarde?

Een tweede dilemma. Het Binnengasthuisterrein, ook hier vlak achter, bestaat uit een mengeling van oude ziekenhuisgebouwen, een blok woningbouw uit de jaren tachtig en een paar moderne uitbouwen van de universiteit. Eigenlijk is het een raar ratjetoe, een gemiste kans om er iets mooi's mee te doen toen het Binnenkasthuis de poorten sloot. Mag de stad die kans alsnog grijpen? Is alles wat uit de 19e eeuw stamt, automatisch van waarde, ook al is het één brok somberheid, fantasieloosheid, en massaliteit? En kan de binnenstad het hebben, iets nieuws en iets groots op dat terrein, iets écht moois? Of gaan we dan te ver? Zit de binnenstad in feite gewoon op slot? Moet de stad letterlijk een Venetië van het noorden worden? En zo nee: waar ligt dan de goede harmonie tussen verleden en toekomst, tussen behoud en beweging?

Een derde voorbeeld. Een uitzicht uit een ander huis, waar ik vroeger woonde, in de Jordaan, bij de Eerste Goudsbloemdwarsstraat. Hier keek ik jarenlang uit op twee kleine, stokoude huisjes, zonder enige versiering, ontroerend van eenvoud. Ze werden in de jaren tachtig, in het kader van de stadsvernieuwing, zonder pardon platgewalst en vervangen door een stel keurige panden van Stadsherstel, met mooie achttiende eeuwse geveltoppen en verantwoorde stoepen, deuren en kozijnen. Alleen: die pandjes hoorden vermoedelijk tot de oudste bebouwing van de Jordaan, het waren de laatste voorbeelden van de typische arbeiderswoningen waarmee die buurt eeuwenlang volstond. Waarom moesten die plat? Het zijn opnieuw dilemma's: hoever ga je in het herstel van de binnenstad met facadearchitectuur, met het Potemkim-model? Hoeveel waarde hechten we aan historie boven esthetiek? Hoe voorkomen we dat een oude binnenstad afglijdt naar een historisch Disneyland?

Nu kom ik terug op de kernvraag van deze inleiding: wat drijft ons, bij het koesteren en herstellen van onze oude binnensteden. Wat zijn onze geloofswaarden? Ik heb er een aantal aangestipt: nationale trots, burgerschap, conservatisme-in-de-goede-zin-van-het-woord, een voorkeur voor het organische en het pittoreske boven het monumentale, het zoeken naar de historische sensatie.
Ik wil er nog één motief aan toevoegen, een motief dat de laatste jaren snel in belang toeneemt en dat, naar mijn gevoel, alle andere drijfveren tot monumentenbehoud begint te overschaduwen: de geheime krachten van Madame Nostalgie.

Nostalgie is niet zozeer een herinnering, het is eerder een fantasie, een idealisering van het verleden, schrijft Svetlana Boym, hoogleraar literatuur aan de Harvard University. In haar boek The Future of Nostalgia beschrijft ze hoe nostalgie een epidemie aan het worden is, een merkwaardige en belangrijke tegenhanger van de modernisering en de globalisering. Het lijkt wel of we, nu we de twintigste eeuw verlaten, betoverd zijn door nostalgie, zegt ze, en ze beschrijft in haar boek uitvoerig hoe de nostalgie als marketing-instrument gebruikt kan worden, als politiek tovermiddel, en ook hoe het nostalgische moment geschapen kan worden. We hebben heimwee, zo vat ik haar woorden samen, naar een verleden dat in werkelijkheid nooit bestaan heeft, en dat heimwee wordt in toenemende mate gevoed en gestimuleerd.
Ook in dat proces speelt de historische stad een rol. We zijn in deze decennia niet alleen getuige van het herstel van de oude stad, maar ook van de opkomst van de nostalgische stad.
Velen van u kennen wellicht het Zuidhollandse stadje Schiedam. Tegenwoordig een mooi Hollands stadje, schoon en helder, met oude straten, stille havens, windmolens op de wallen. Het is er prettig toeven, zonder meer, en het is allemaal prachtig opgeknapt. Alleen: ik ken toevallig het verleden van Schiedam, van dit Zwarte Nazareth, en ik kan u verzekeren dat dat liefelijke historische stadje dat er nu ligt daar helemaal niets mee te maken heeft. Het heeft niets van doen met de duisternis, de stank, het verval en de verrotting die hier altijd geheerst hebben. Het is geen verleden, dat hier gereconstreerd is, maar enkel een illusie van verleden, een nostalgische utopie van vroeger. Ieder huis op zich is volledig verantwoord hersteld, daar twijfel ik niet aan. Maar het totaalbeeld klopt niet. Het historische Schiedam - maar ik zou ook Zutphen of Hattem of een dozijn andere steden kunnen invullen - is op een bepaalde manier een compleet nieuwe stad geworden.

Ooit heb ik in een ander verband de wet van Gouda opgesteld. Die luidt, in het kort: hoe massaler. anoniemer en eenvormiger de buitenwijken van een stad eruit zien, des te krachtiger wordt het oude centrum in stand gehouden en van pittoreske, originele en gewoon-menselijke elementen voorzien. Die wet valt duidelijk waar te nemen in stadsgebieden als Schiedam, Delft, Hoorn en Gouda. Amsterdam is, gelukkig, nog niet zover. Maar ook hier wordt de druk voelbaar van onze onverzadigbare behoefte aan geworteldheid, aan eigenheid, aan nostalgie.

Die nostalgie is iets anders dan de historische ervaring waar Huizinga op duidde. Die historische ervaring, dat waren de krakende deuren en de golvende graven op de vloer van de Nieuwe Kerk, voor de restauratie. Dat was een verleden dat echt bestaan heeft. De nostalgie, dat is hetzelfde gebouw na de restauratie, een bouwwerk waar letterlijk geen steen en geen balk met rust is gelaten en waarvan de meeste originele delen in de afvalcontainer zijn verdwenen. Ook zo'n gebouw, hoe indrukwekkend ook, schept een verleden dat in werkelijkheid nooit bestaan heeft, het is Potemkim-historie, een facade van de geschiedenis, niet een uiting van de geschiedenis zelf.

Op zich is er niets mis met nostalgie. Het is niets anders dan heimwee in de tijd, en bijna allemaal hebben we, zoals we hier zitten, daar waarschijnlijk wel eens last van. Het is een belangrijk signaal dat mensen zich niet thuis voelen in hun eigen tijd. Het heeft altijd een rol gespeeld bij het behoud van ons historisch erfgoed. Het heeft vaak fraaie resultaten opgeleverd, het is allemaal prettig en aangenaam, al die mooie pleintjes en vriendelijke hoekjes. Ik lig ook graag in dat lauwe bad, ik geef het eerlijk toe, en mijn ideale brug over de Waalseilandsgracht zullen sommigen ook betitelen als nostalgie.
Maar het heeft ook iets van een droom, dat verlangen naar het zoete verleden, een verslavende droom, en bovenal: een vervalsende droom.

Dames en heren,

Niets ligt vast, niets is vanzelfsprekend. Wie een stad schept vormt dromen, realiseert ideaalbeelden, legt geloofswaarheden bloot. Wie een levende historische binnenstad koestert doet hetzelfde. Het is een hele subjectieve bezigheid, dat nuchtere bouwen en herstellen.
De kracht van de nostalgie kan daarbij groot zijn. 'Nostalgie naar het verleden kan het heden in een ijzeren greep nemen,' schrijft Svetlana Boym terecht. Hoe anoniemer onze wereld, des te meer zoeken we naar een vaderland dat we nooit gekend hebben, dat zelfs nooit bestaan heeft. Hoe veelvormiger onze stad, hoe meer we de neiging hebben om ons terug te trekken in de veilige eenvormigheid van vroeger eeuwen.
Tenslotte kunnen we daarbij ongemerkt een grens overschrijden, die van historische stad naar nostalgische stad, die van echt naar nep. Het is dan geen idealisme meer dat ons drijft, geen esthetische keuze, geen burgerschap, maar bovenal angst, angst voor het heden, en angst voor de toekomst.

Maar op angst, dames en heren, kun je geen steden bouwen.