De woede van mijn oom Petrus

Over verhalen en de werkelijkheid

Op vrijdag 2 november hield de Duits/Nederlandse Philipp Blom in de Groningse Martinikerk de dertigste Van der Leeuw-lezing. ‘De mens is een dier dat verhalen vertelt,’ betoogde hij. De verhalen zijn nodig, maar ook gevaarlijk. Geert Mak, als co-referent, vroeg zich af wat het doel van verhalen was, en welke orde verhalen dienen: de boerenorde, de nationale orde, de markt misschien?  

Laat ook ik met een verhaal beginnen.

Het was februari 1985, het waren ijskoude winterdagen, en ik trok een paar dagen op met Pieter Verhoeff en zijn filmploeg. Ze waren druk bezig met een speelfilm over een kwestie die een kleine eeuw eerder de gemoederen hier in het noorden hevig bezighield. ‘De Dream’, zoals de film heette, ging over een juridische dwaling waarbij drie mannen, sociaal-democraten,  veroordeeld werden tot jarenlange gevangenisstraffen voor een inbraak die ze nooit hadden gepleegd. De werkelijke daders gingen vrijuit en namen later de wijk naar Amerika. De Hogerhuis-zaak was rond de eeuwwisseling bijna even beladen als de Dreyfus-affaire in Frankrijk, en iedereen had er een mening over.

Op een van die draaidagen stonden we voor het voormalige politiebureau van Leeuwarden, waar een van de werkelijke daders na een getuigenverhoor met een voldaan gezicht naar buiten zou komen. Een acteur die de dorpsonderwijzers speelde zou dan naar voren springen en de man aanvliegen: ‘Vuilak, smeerlap, verrader!’, zo in die trant.

Ik stond naast Pieter Verhoeff, en ik vertelde hem dat degene die dat in werkelijkheid had gedaan mijn eigenste oudoom Petrus was, toen een onderwijzer-in-opleiding van nog geen twintig, en een felle sociaaldemocraat. Hij was woedend op de dader afgestormd toen hij uit het gerechtsgebouw kwam, roepend: ‘En dochs hast dien, smoarige bliksem!’ – ‘En toch heb je het gedaan, smerige bliksem.’ Hij had er nog een nacht voor in het cachot gezeten, de hele familie was trots op hem geweest, het verhaal werd nog altijd verteld.

‘Leuk dat jullie dat incident bij de research hebben teruggevonden,’ zei ik. Pieter keek me stomverbaasd aan. ‘Is dat dan werkelijk gebeurd? ‘Ja,’ zei ik. ‘Hoezo?’ ‘Omdat we dat incident verzonnen hebben. We hadden het nodig voor het dramatische effect.’

Er zijn talloze verhalen te vertellen over verhalen, en over de verhouding van verhalen tot de werkelijkheid. Wat Philipp Blom in zijn rijke en inspirerende betoog aan de orde stelt raakt de kern van het werk van alle chroniqueurs, zowel de historici als de beschrijvers van de eigen tijd, de journalisten en wie verder maar het publieke debat bepalen.  Want, inderdaad, waarom zijn wij een verhalende diersoort? Wat is het doel van onze eindeloze verteldrift? Wat en wie dienen we met onze verhalen? 

En, wat meer toegespitst, welke rol speelt het verhaal in de geschiedschrijving? Waarom wordt die ene gebeurtenis, die ene kwestie of die ene persoon uit de stroom van de tijd gelicht, en waarom vergeten we al het andere? Waarom wordt het verhaal over de woede-explosie van mijn oom Petrus binnen de familie altijd nog gekoesterd, maar weet ik helemaal niets over het  vermoedelijk turbulente verleden van, bijvoorbeeld, mijn Pools-joodse overgrootmoeder?  Waarom wordt de ondergang van de Titanic keer op keer in woord en beeld naverteld, maar heeft het een halve eeuw geduurd voordat het torpederen van de Wilhelm Gustloff  op 30 januari 1945 door Günther Grass aan de vergetelheid werd ontrukt. Toch was dat een ramp die vele malen groter was dan die van de Titanic, zes- tot tienduizend vluchtelingen verdwenen met ‘een collectieve eindschreeuw’ in de ijskoude Oostzee.

Is het omdat de eerste categorie verhalen, ondanks alle drama, een bepaalde ordening schept of versterkt - ‘Het recht zal zegevieren’, ‘Hoogmoed komt ten val’, ‘Vrouwen en kinderen eerst’ - terwijl de tweede categorie ons alleen maar de bittere nasmaak laat van een wellicht rommelig immigrantenbestaan, de wreedheid van een nutteloze oorlogshandeling van ‘de onzen’, de chaos en doelloosheid van zoveel mensenlevens.

In het archief van de Britse admiraliteit liggen nog altijd duizenden en duizenden brieven van gewone Nederlanders uit de 17e en 18e eeuw, in beslag genomen op gekaapte Nederlandse schepen, duizenden verhalen en stemmen die het oor waarvoor ze waren bedoeld – vrienden, familie, geliefden  - nooit bereikten. De historicus Roelof van Gelder deed er, als eerste, de afgelopen jaren systematisch onderzoek naar. ‘Na een paar weken,’  vertelde hij me, ‘had ik het gevoel dat ik achter een loket zat en dat de ene na de andere 17e en 18e eeuwer voor me verscheen en me zijn en haar grote leed voorlegde: over een broer in West-Indië die nodig naar huis moest komen, over een avontuur met Turkse zeerovers op de oceaan maar ook over burenruzies, schulden die niet waren afbetaald en minnaars die waren vertrokken met de noorderzon.’

De emoties liepen vaak hoog op aan dat loket, er was ongelofelijk veel heimwee en wanhoop, de mensen waren vroeger helemaal niet zo gehard als we vaak denken. En niets was rond, niets was voltooid, het waren flarden van levens die passeerden, het was een harde, chaotische en vaak zinloze werkelijkheid die achter het historische verhaal van onze ‘VOC-mentaliteit’ bleek te schuilen.

En toch blijven we onszelf en elkaar met verhalen verdoven. Of, beter, juist daarom. We doen dat, zegt Philipp Blom, omdat verhalen ons de mogelijkheid geven om te ontsnappen aan een ondragelijk idee: dat ons bestaan totaal willekeurig en chaotisch is, dat we weinig anders zijn dan bladeren, meegeblazen in de wind. Via verhalen brengen we structuur aan in onze wereld, verhalen geven zin en doel aan ons leven. En dat niet alleen: ze bepalen ons ook, en onze wereld. Ze vormen een antwoord op die chaos aan het loket in de vergeten archieven van Britse admiraliteit. Ze scheppen orde.

Alleen, en dat is de volgende vraag, welke orde?

Sinds mensen kunnen praten vertellen ze. Generatie na generatie hebben we onszelf en elkaar vermaakt en opgebeurd door het vertellen van verhalen – in vroeger tijden vaak in de vorm van sprookjes en legenden. In Friesland zijn in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw door de schrijver en wetenschapper Ype Poortinga honderden en honderden van die volksverhalen verzameld, en dat was nog net op tijd.

In het dorp Jorwert, dat ik in 1993 bestudeerde, was tot in de jaren vijftig het vertellen van verhalen nog een dagelijkse bezigheid. Zomers bijvoorbeeld na het werk op het land,’s winters tijdens de lange avonden. In het midden van de jaren vijftig, met de komst van populaire radioprogramma’s als De Bonte Dinsdagavondtrein en later de tv, begon die gewoonte te verdwijnen. Midden jaren tachtig waren de laatste vertellers uit het dorp verdwenen. Daarmee was binnen één generatie een eind gekomen aan een orale traditie die honderden, misschien wel duizenden, jaren het leven en denken had beheerst.

Poortinga was ervan overtuigd dat hij daarvan nog net een staartje te pakken had, de laatste generatie van grote vertellers. Daar is later door zijn opvolgers het nodige op afgedongen, maar toch blijft de goudmijn aan verhalen die hij opdook buitengewoon interessant, ook vanuit de gezichtspunten die door Blom naar voren zijn gebracht. De vermoedelijk oudste verhalen die Poortinga aantrof schiepen nauwelijks orde. Ze weerspiegelden eerder de chaos, en als er al enige structuur werd geschapen was dat de structuur van de magie. In deze verhalen toverden pissende meisjes een slang uit de kont van een tovenaar, kwam de duivel ’s nachts bij vrouwen slapen en werd de dood bedrogen. De enige orde was die van de waarschuwing, van het afweer-verhaal: ga niet in heuvels op de heide graven, daar vind je goud, maar het is vervloekt. In een andere, wat latere categorie, begint wel een zekere orde te ontstaan: de helden zijn koningen en prinsen, naast schaapherders, keuterboertjes en arme dominees. De schurken zijn monsters en draken, naast advocaten en valse kooplieden. De orde is hier een typische boerenorde, die door duivel of dood of stedeling wordt verstoord en door de held weer wordt hersteld – het eeuwige thema van boerenverhalen, tot en met de Odyssee van Homerus.

In een nog weer latere fase – maar dan zijn we al bij de gedrukte almanakken en de zondagse preken van de dominee – komen steeds meer verhalen het dorp binnenwaaien die een nationale orde proberen te scheppen, en een nationale eenheid. Een klassiek voorbeeld is het sprookje – nog op mijn lagere school voor waar verteld – over de Batavieren die ons land over de Rijn kwamen binnenvaren, manmoedig de wapens opnamen tegen de Romeinse bezetter en daarmee de grondslag legden voor de Nederlandse natie.

In werkelijkheid waren hele stukken van het toenmalige Nederland al eeuwen bewoond door andere volkeren. De Bataven waren vermoedelijk juist van hun oude woonsteden in Duitsland weggetrokken omdat ze in vergaande mate collaboreerden met de Romeinen. Hun opstand was weinig anders dan een tijdelijke muiterij van overigens trouwe vazallen. En ‘onze’ voorouders waren het allerminst: na de volksverhuizingen is niets meer van hen vernomen.

Dat was echter niet het verhaal dat Nederland nodig had, niet tijdens de Opstand tegen Spanje toen deze Bataafse mythe geschapen werd, en ook later niet, in dit kleine land dat eeuwig leefde met een latente angst voor het overweldigend grote continent. Goh, wat was die geschiedenis van die dappere Bataafse voorouders fantastisch, wat waren die edele natuurmensen een voorbeeld voor ons allen, zo’n mooi verhaal check je, om met wijlen Martin van Amerongen te spreken, toch nooit kapot?

Het Bataven-verhaal was, door al die eeuwen heen, nog om een andere reden aantrekkelijk: het gaf de geschiedschrijving een richting, een rode draad, een impliciet en expliciet doel. Geschiedschrijving zien we het liefste als een logische lijn die van A naar B loopt, als een helder goddelijk plan dat we na afloop kunnen doorzien en analyseren. Dat de geschiedenis, net als een mensenleven, in werkelijkheid vaak chaotisch verloopt, vol willekeur en zinloosheid, dat vinden we moeilijk te accepteren. En evenmin vinden we het prettig om geconfronteerd te worden met de gedachte dat het ontstaan van het huidige Nederland, uit die honderden middeleeuwse eeuwse koninkrijken, graafschappen en hertogdommen, meer geluk dan wijsheid was. Eén miskraam van een gravin, en we waren wellicht een onderdeel van het Bourgondische rijk gebleven. Eén gewonnen in plaats van verloren slag, en we hadden deel uitgemaakt van een Deens Noordzee-imperium. ‘Toeval Nederland,’ die titel hadden een paar historici en ik ooit een TV-serie willen meegeven. De makers vonden het maar niks: ook voor hen was de mythe van de orde te verleidelijk. 

‘We lezen boeken, gaan naar de film en kijken televisie, niet om onszelf te informeren en te verbeteren, maar om onder te gaan in een sprookje en geruststelling te vinden in zijn orde, net als kinderen,’ zegt Blom in een van zijn fraaie observaties. We ontsnappen aan onze gevoelens van zinloosheid, we krijgen weer een gevoel van richting en duiding, onze helden wijzen ons de weg.

 ‘Mister Gorbatsjov, Tear down this wall!,’ riep Ronald Reagan in 1987 bij de Berlijnse Muur, en verdraaid, ruim twee jaar later wordt het ding inderdaad neergehaald. Tot de dag van vandaag kom je in tal van Amerikaanse publicaties het verhaal tegen dat het deze woorden van Reagan waren die de Muur, net als in het bijbelse Jericho, als door een wonder ten val brachten.

Wij, Europeanen, weten dat de toenmalige werkelijkheid oneindig gecompliceerder was en dat Ronald Reagan daar weinig of niets mee van doen had. Ons verhaal gaat over de hervormer Gorbatsjov en over duizenden moedige dissidenten en over het dreigende faillissement van de DDR en nog zo wat. Toch blijven talloze Amerikanen in de ban van het Reagan-verhaal: het herstelt immers voor hen de wereldorde, het bevestigt opnieuw de uitzonderlijkheid van de Amerikaanse natie, het voorbeeld voor de rest van de wereld, The City on the Hill, God’s New Israël. Het stelt hen, opnieuw, gerust.

In datzelfde Amerika belandde ik onlangs bij Little Bighorn, het slagveld waar de troepen van de woest-populaire generaal George Custer in juni 1876 door de indianen in de pan waren gehakt, tot de laatste man. Voor de toen nog jonge Verenigde Staten was het een buitengewoon vernederende traumatische ervaring, maar de geschiedenisboeken wisten er wel raad mee: ‘The Last Stand’ werd het verhaal van ultieme soldatenmoed, het verhaal van Custer en zijn mannen die zich eensgezind verdedigden tegen een oppermachtige vijand, de vlag in de hand, totdat de laatste man was gevallen. Custer werd, simpel gezegd, de Amerikaanse variant op onze eigenste Van Speyck.

Uit archeologisch onderzoek naar de kogels en hulzen bij Little Big Horn komt echter een volstrekt ander beeld naar voren. In werkelijkheid moet het, zoals in veel veldslagen, een bende zijn geweest. Iedereen rende voor zijn leven.

Een arts die onder de indianen werkte en hun taal had geleerd had, veel later, een aantal van Custers tegenstanders geïnterviewd. Ook zijn bevindingen stonden haaks op het heldenverhaal: de meeste soldaten van Custer waren wild van angst, er heerste een dolle paniek, ‘een buffeljacht’, zo beschreven de oude krijgers de slag. Toen de arts dít verhaal wilde publiceren wilde echter geen uitgever zich eraan branden. Het duurde tot 1976, een eeuw na de slag, voordat zijn boek gepubliceerd werd. Pas toen leek het Amerikaanse publiek rijp voor een andere geschiedenis.   

De Custer-legende is een typisch geval van een verhaal dat zat te springen om een held. De realiteit was zo modderig en vernederend, zo zinloos en onbegrijpelijk ook, dat het werkelijke verhaal ondragelijk zou zijn. Zoals Blom terecht zegt: ‘In een perfect eerlijke en gelukkige wereld zouden we geen verhalen en geen kunst nodig hebben. Ze zijn zo waardevol omdat ze kunnen repareren wat gebroken is – althans in onze verbeelding.’

Datzelfde gold – en geldt – voor talloze historische situaties, en zeker voor oorlogshandelingen: Waterloo, Verdun, Auschwitz, Warschau, Normandië, de Wilhelm Gustlov, die pijn moet worden verdoofd, tot iedere prijs. Totdat het, vaak pas na jaren, eindelijk tijd is voor een verhaal dat realistischer is en dat de chaos en de zinloosheid, al is het maar voor een deel, onder ogen durft te zien.

Soms is het allemaal nog gecompliceerder. In Nederland koesteren we nog altijd gretig het verhaal van de onschuld: het kleine, goedbedoelende land, dat altijd weer een prooi dreigt te worden van de kwade machten in de grote wereld. Onze koloniale oorlogen heten tot de dag van vandaag ‘politionele acties’, wie durfde te reppen van mogelijke oorlogsmisdaden kreeg tot voor kort van boze veteranen een proces aan zijn broek en toen afgelopen zomer voor het eerst een paar foto’s van zo’n slachtpartij werden gepubliceerd wekte dat grote beroering: het kon nu echt niet meer worden ontkend. Toch gelastte het gerechtshof van Leeuwarden nog in 1993 een strafvervolging jegens de schrijver Graa Boomsma die hierover had gepubliceerd, het verhaal van onze onschuld werd ook hier in het noorden met harde hand bewaakt.

In Duitsland wordt het oorlogsverhaal gedomineerd door het tegendeel: schuld. In München volgde ik ooit de wederwaardigheden van de Münchener Post, een sociaal democratisch dagblad dat zich, zo lang het kon, met felheid en verve tegen het opkomende nazisme had verzet. De meeste redacteuren belandden dan ook al snel na de machtsovername in Dachau, Hitler haatte de krant uit het diepst van zijn hart.

Ik bracht een bezoekje aan de plek waar al deze dappere Duitsers hadden gewerkt, de Altheimer Eck, een achteraf hoekje achter een paar flats. Er werd nog steeds een krant gemaakt, maar niemand daar bleek nog iets van deze Münchener Post af te weten. In Polen, Nederland, Frankrijk, er zou zeker een herinneringsplaquette aan de gevel hebben gehangen, iets van een huldeblijk. Hier was iedere herinnering verdwenen.

Het verzet tegen Hitler was niet gigantisch, maar minimaal was het ook niet: honderdduizenden christenen, communisten en socialisten zeiden ‘Ich nicht’, en dat gold ook voor sommige groepen binnen het leger en de aristocratie. Toch leek al dat verzet, op een paar individuele heldenfeiten na, uit het Duitse verhaal te zijn weggesneden.  

Waarom? Ik heb er regelmatig met Duitse vrienden over gesproken, en zij bevestigden het beeld: het heeft te maken met het algemene Duitse verhaal over de oorlog, het verhaal over de Grote Schuld. Die Schuld – met een hoofdletter – werd – en wordt - algemeen ervaren als een schuld van de gemeenschap, van de staat, en niet zozeer van het individu. Inderdaad, ‘Befehl ist Befehl’.

Op een bepaalde manier was dat verhaal voor veel individuele Duitsers, ondanks alles, geruststellend. Het bestaan van het verzet verstoorde die naoorlogse gemoedsrust. Het toonde aan dat de verantwoordelijkheid voor het ‘meegaan’ niet enkel kon worden afgewenteld op de nazi’s of de staat, maar dat er wel degelijk een individuele keuze mogelijk was geweest. Een razend moeilijke keuze, met enorme consequenties, maar toch, een keuze.

Pas heel langzaam, nu de generaties die direct betrokken waren bijna van het toneel zijn verdwenen, komt daarin een kentering. Er komt in Duitsland steeds meer aandacht voor het individuele verzet, en trouwens ook voor het Duitse slachtofferschap – eveneens een onderdeel van de oude mythe, want schuldigen konden natuurlijk niet tegelijk slachtoffer zijn.

Waar blijft, in deze chaos van telkens botsende en elkaar tegensprekende verhalen, de rol van de historicus? Zijn werk is – en ik volg nu de definitie van de Amerikaans/Hongaarse historicus John Lukacs – in de eerste plaats ‘het streven naar waarheid door het uitbannen van onwaarheid.’ Geschiedschrijving kan, zo betoogt hij, nooit ‘objectief’ zijn zoals de exacte wetenschappen – en dat betekent dat geschiedenis geen gespecialiseerde methoden kent en geen eigen specifieke taal. Woorden zijn voor de historicus dan ook meer dan de verpakking van feiten: het gaat minstens zozeer om de formulering, om de associaties die ze opwekken, ja, om het verhaal.

‘We leven vooruit, maar we denken achteruit,’ schrijft Lukacs. Het verleden, dat van onszelf inbegrepen, is het enige wat we kennen. Als we daarover nadenken zijn we voortdurend bezig onze beelden en verhalen bij te stellen. Dat is een nooit eindigend proces, omdat ieder tijdperk nieuwe en andere vragen stelt aan het verleden. De Duitse ‘Vergangenheitsbewältigung’ is daarvan een uitstekend voorbeeld. Dat betekent ook dat geschiedenis nooit kan worden onderworpen aan een methode die leidt tot het vastleggen van absolute, vaste en onveranderlijke waarheden.

Gestolde en bevroren geschiedenis is dode geschiedenis. Objectieve geschiedschrijving bestaat niet, het blijft bij een streven naar waarheid, als de eenden van Blom, zoekend en duikend om het wak maar open te houden.

Doen we dat genoeg? Nemen wij, chroniqueurs van het heden en verleden, onze taak, het ‘uitbannen van onwaarheid’, serieus genoeg.  Zeker in deze tijd? Ik vraag het me af.   Op dit moment vindt op Europees en mondiaal niveau een misvorming van de werkelijkheid plaats die grote consequenties heeft. De eurocrisis is niet alleen een conflict over geldstromen, democratie en het karakter van het toekomstige Europa, het is ook een gevecht om het verhaal. Iets soortgelijks speelt zich af in de Verenigde Staten. En beide gevechten zijn we aan het verliezen.

Als we proberen een paar stappen terug te doen zien we op beide continenten iets heel vreemds gebeuren: terwijl de omstandigheden voor de gewone man en vrouw steeds moeilijker worden lijkt de politiek van de suprematie van de markt, die voor een groot deel verantwoordelijk is voor de huidige crisis, alleen maar aan aanhang te winnen. De Amerikaanse politicoloog Thomas Frank spreekt van ‘iets unieks in de geschiedenis van de Amerikaanse sociale bewegingen: een massale bekering tot de vrije-markt theorie als antwoord op zware tijden.’

Opvallend is dat inderdaad: zowel in Europa als in de Verenigde Staten heeft men, vertrouwend op de magische wijsheid van de alwetende markten, de teugels van het financiële systeem compleet losgelaten, de bancaire wereld alle vrijheid gegeven om te graaien en te gokken met de spaargelden van de burgers en bovendien, omwille van bonussen en winsten op korte termijn, toegestaan dat publieke en private schulden de pan uitvlogen. Toen alles in het honderd liep waren diezelfde profeten van de markt er als de kippen bij om hun private schulden af te schuiven op de publieke sector – en dat lukte ze in veel gevallen ook nog. Maar bovendien zagen ze kans, en dat was buitengewoon knap, om deze bankencrisis om te bouwen tot een verhaal over een publieke crisis, een landencrisis, een Europese crisis.

In Amerika bereikten ze daarmee dat veel kiezers, in plaats van een veel strengere regulering te eisen van de banken, hun terechte woede richtten op de regering: die zou, met name via huisvestingssubsidies aan de armen, teveel hebben geïnterveniëerd in de vrije markt. Nog minder overheidsbemoeienis, dat zou de oplossing zijn.

In Europa verschoof de inhoud van het verhaal naar de constructie van de euro – die inderdaad niet als rem en waarborg had gefunctioneerd -, naar de Europese Unie als geheel en naar de zondebok bij uitstek, de luie en verspillende Zuid-Europeanen. De verkiezingscampagne in Nederland was bijvoorbeeld vrijwel uitsluitend gericht op deze aspecten: het klassieke verhaal van de hardwerkende mier, bedrogen door de flierefluitende krekel. De belangrijkste oorzaak van alle ellende, het amorele en totaal onverantwoordelijke gedrag van grote delen van de financiële sector, werd zo grotendeels uit het verhaal weggegomd . Zowel in Amerika als in Europa is de schuld nu weer keurig netjes beland op de plek waar die altijd ligt: de armen en de vreemdelingen.

Hoe was de mogelijk? Thomas Frank spreekt van de macht van ‘bewuste onwetendheid’: fervente aanhangers van de vrije markt hebben voor zichzelf een eigensoortig intellectueel universum gecreëerd, een soort alternatieve werkelijkheid die alles buitensluit wat strijdig is met hun geloof in de magische krachten van De Markt. Philipp Blom gaat, naar mijn gevoel terecht, een stap verder als hij het verhaal van de vrije markt analyseert en de betovering daarvan beschrijft voor iedereen die verlangt naar een bestaan met een doel, naar één algemene Waarheid, naar een orde waarin je weer kunt geloven. ‘De heerschappij  van de markt is de theologie van vandaag,’ zegt hij, ‘En we zijn bereid om daarvoor de nodige offers te brengen, zelfs al is het niets meer dan een fictie waarvan de waarden haaks staan op de noden en belangen van de meesten van ons.’

Poortinga zou zo opnieuw op pad kunnen: ook onze 21e eeuwse verhalen zitten nog altijd vol met duivels, magiërs en pissende meisjes die slangen tevoorschijn toveren.  

Nog eenmaal keer ik terug naar mijn oom Petrus. Het samenvallen van de woedeuitbarsting van de onderwijzer in de film en de werkelijke gebeurtenis, bijna een eeuw eerder, laat zien hoe krachtig fictie en non-fictie met elkaar verbonden kunnen zijn. De dramatische wetmatigheden van het verhaal passen vaak wonderbaarlijk goed bij de patronen van de werkelijkheid.

Ja, we moeten als brave eenden in ons wak rondduiken tot we er bij neervallen. Maar ook fictie kan een wapen zijn in de strijd tegen scheve, halve en pertinente onwaarheden. Het kan, soms meer nog dan non-fictie, een diepere werkelijkheid blootleggen – inderdaad, niemand gaat naar St. Petersburg om de sporen van Anna Karenina na te zoeken, maar wat schiep Tolstoy in haar verhaal een schitterend tijdsbeeld. En niemand schetste beter de realiteit rondom de slag bij Waterloo dan Stendhal, die in zijn roman La Chartreuse de Parme zijn hoofdpersoon maar wat in de modder liet rondkruipen, zonder dat die enig idee had wat hem overkwam. Chaos, ja, en wat kan een goede fictieschrijver daar een eerlijk verhaal over schrijven.

Dat geld zeker voor deze tijden. Ik weet zeker dat binnenkort de eerste journalistieke onderzoeken zullen verschijnen naar wat er achter de schermen van de eurocrisis werkelijk gebeurde, over een paar jaar zullen de eerste historici er hun tanden in zetten, en onze mond zal openvallen en onze haren zullen overeind staan. Maar waar ik het meest naar verlang zijn de ontregelende romans die zullen komen, en die de geest van dit tijdvak genadeloos op de korrel zullen nemen. ‘Maar ik, die in mijn bundel woon, snak naar het riool der revolutie,’ dichtte Lucebert een halve eeuw geleden, maar het lijkt vandaag. Fictie die verontrust in plaats van orde schept – en wat is daaraan een schreeuwende behoefte. 

Daarom roep ik, met Philip Blom: ‘Eenden van alle landen verenigt u!’ Maar ik omarm die bevroren zwaan.