De dichter op de locomotief

Bij de herdenking van de zeventigste sterfdag van Joseph Roth – Gent, 28 mei 2009

Deze meidagen, deze mei van de terrassen in Wenen, Berlijn, Amsterdam, Ostende en Parijs, deze mei die drijft in kleine kopjes koffie met een zilveren rand, die zweeft boven het couvert, boven de smalle, tot berstens gevulde chocoladestaafjes, boven de roze en groene taartjes,  boven de kleine, fonkelende glazen daarnaast – deze meidagen zoals Joseph Roth ze als geen ander deed schitteren, deze dagen hebben zich nu zeventig jaar lang herhaald, zonder hem.  In mei 1939 schreef hij in Parijs zijn allerlaatste werk, onder de toepasselijke titel: ‘De legende van de Heilige Drinker’.  Tijdens een maaltijd hoorde hij, min of meer terloops, dat zijn vriend Ernst Toller zich had verhangen. Hij stortte in, belandde in een Parijs armenziekenhuis, kreeg een delirium omdat hem, zwaar verslaafd als hij was, iedere alcohol werd geweigerd, werd met riemen aan zijn bed vastgebonden, er kwam ook nog ’s longontsteking bij, en vier dagen later was hij dood. ‘Ik moet hier weg!’  dat was de laatste schreeuw die een bezoeker van hem hoorde, maar voordat zijn vrienden voor hem in actie hadden kunnen komen was het al gebeurd.
Roths begrafenis paste in alle opzichten bij zijn manier van leven en zijn onafhankelijke geest.  Het werd één grote oploop van katholieke christenen, joodse emigranten, Oostenrijkse monarchisten en legitimisten, Duitse sociaaldemocraten, communisten en liberalen. Spreker na spreker lijfde de overledene in bij de eigen gelederen, voor eens en altijd. De stemmen en tegenstemmen werden steeds luider. Uiteindelijk kwam het hier en daar zelfs tot een handgemeen.
Het was, in alle opzichten, een voorbeeldige begrafenis voor een onafhankelijk denker en journalist.

Zeventig jaar geleden. De chocoladestaafjes zijn misschien nog hetzelfde, maar voor het overige is het een totaal andere wereld waarop we nu terugkijken, met vaak vergeten, bijna nog 19e eeuwse discussies, een wereld waar Joseph Roth nog middenin stond, en die, althans ogenschijnlijk, zo helemaal niet meer de onze is.
Toch heb ik Roth altijd beschouwd als een vriend en metgezel, en daarin ben ik waarachtig niet de enige. Het was, gek genoeg, tijdens een Amerikaanse reportagereis, dat ik hem echt goed leerde kennen, alweer jaren en jaren geleden. Ik had een bundel van zijn journalistieke werk uit Berlijn in m’n bagage gestoken, en tijdens een lange treinreis langs de oostkust werd zijn schrijvende stem mijn belangrijkste gezelschap.  Zo moet dat dus, dacht ik voortdurend. Zo moet je kijken. Zo moet je vragen. Zo bouw je een scene op. Zo breng je een stemming over op de lezer. Zo sleep je hem mee, tegen wil en dank soms, naar de meest godvergeten uithoeken van de twintigste eeuw, en je laat hem mee zweten en bloeden. En dat doe je allemaal in een paar honderd woorden, en geen letter meer dan nodig. Dat is journalistiek vakmanschap op z’n top.
Ik citeerde hem een keer, in een van die reisverslagen. En prompt maakte ik de dagen erna kennis met nog een ander fenomeen rondom Joseph Roth: zijn eeuwige vrienden. Waar ik ook kwam op de krant, her en der, van de hoofdredactie tot de steno, schoten mensen me aan met: ‘Goed dat je hem weer eens even genoemd hebt’. Er bleek een stil verbond te bestaan rondom Joseph Roth, een genootschap leek het wel, een Joseph Roth genootschap waarvan je opeens lid kon worden zonder het zelfs maar te beseffen.
 
Is het toevallig dat ook nu nog zoveel journalisten lid zijn van het Joseph Roth genootschap? Bepaald niet. De treurige omstandigheden rondom het sterven van Joseph Roth zouden voedsel kunnen gevel aan allerlei romantische veronderstellingen over onze held.  Hoe arm hij was. Hoe onbegrepen door zijn tijdgenoten. Een soort Vincent van Gogh van de journalistiek, zoiets.
Dat idee moeten we snel uit ons hoofd zetten. Joseph Roth was een ongekend goede journalist, zijn journalistieke werk hoort bij de kern van zijn oevre en ook zijn literaire werk is ervan doortrokken. En zo werd hij ook gezien, ook in zijn tijd, ook in zijn wereld. Hij had alleen, en nu druk ik me elegant uit, een levensstijl die nóg meer kostte dan hij in huis had, zowel financieel als fysiek. Toen hij, drie jaar voor zijn dood, op 12 juni 1936 in de Amsterdamse boekhandel Allert de Lange een voordracht hield onder de titel ‘Glauben und Vortschritt’ zaten er, typisch voor Roth, twintig journalisten in de zaal, maar de waterkan moest, ook typisch voor Roth, niet met water worden gevuld maar met jenever.

Roth hoorde  bij de  ‘starreporters’ uit  de Weimarrepubliek, en hij werd navenant goed betaald.  De twintiger jaren waren in Duitsland de hoogtijdagen van de krantenfeuilletons, het waren, net als nu de TV-talkshows, de plekken waar reputaties werden gemaakt en gebroken, en Joseph Roth gold op dat terrein als een van de allerbeste. Zelf schepte hij op dat hij soms in één week wel tien columns en feuilletons aan dertig kranten verkocht. In de amper twintig jaren dat hij journalistiek actief was schreef hij – meestal aan café- en restauranttafels  - bijna 1500 krantenartikelen, plus nog eens zestien romans en negentien novellen.
Als een echte free-lancer had hij, zeker in zijn beginjaren, ook iets van een kameleon: in het sociaaldemocratische Vorwärts was zijn toon bepaald anders dan in de braaf-burgerlijke Frankfurter Zeitung. Maar in zijn journalistieke roeping was hij zonder compromis. En hij had daarbij zijn eigen ideeën over journalistiek. ‘ Ik teken het gezicht van de tijd,’  schreef hij tijdens een conflict met de Frankfurter Zeitung.  ‘Dat is de opgave van een grote krant. Ik ben een journalist, geen verslaggever, ik ben een schrijver, geen hoofdartikelenschrijver.’

Joseph Roth had een jaloersmakend observatievermogen, hij voelde haarfijn aan wat tekenend was voor dat ‘gezicht van de tijd’.  Nooit zal ik bijvoorbeeld vergeten hoe hij in 1919 door het toen uitgehongerde Duitsland reisde, en op het station van Chemnittz zag hoe een conducteur, een ernstige man, bonbons zat te eten, de rest van een doosje dat iemand in een coupé had achtergelaten. Hij at, schrijft Roth, ‘deze snoeperij van lichte meisjes’  met een strak gezicht, alsof het een boterham met worst was. ‘ Een halfjaar geleden had deze conducteur zeker geen bonbons gegeten. Nu heeft hij honger.’ 
In deze, en duizend andere observaties, toonde Roth zich de rasjournalist die hij was. Toch is hij nooit een echte krantenman geweest Bij een krant hoort immers wel degelijk ook die dagelijkse verslaggever, die hoofdartikelenschrijver, en, ik voeg eraan toe, ook de onderzoeker, de na-meter, ja zelfs de knopenteller.
In de literaire salon voelde hij zich evenmin echt thuis. Hij was een groot stilist, maar bij discussies over, bijvoorbeeld, aard en wezen van ‘de roman’ viel hij in slaap. De literatuurcritici hoonde hij, met hun ivoren torens: ‘Telkens als Duitse journalisten een boek schrijven, moeten ze zich bijna verontschuldigen. Hoe kwamen ze daartoe? Willen de eendagsvliegen tot de rang van hogere insecten opstijgen? Willen zij, die van de dag leven, de eeuwigheid binnentreden?’

Je kunt Roth in geen enkel een vakje plaatsen. Hij hoorde nergens bij, dat was misschien wel zijn belangrijkste eigenschap. Niet als politiek denker – de taferelen op zijn begrafenis maakten dat wel duidelijk -,  niet als kunstenaar en zelfs niet als burger.  Zijn hele volwassen leven bracht Joseph Roth door in hotels en pensions en een enkele logeerkamer, een eigen bed heeft hij nooit gehad, zijn bestaan bleef zwervend. Zijn enige vaste punt was zijn werk, en de rust en het zelfvertrouwen dat die cocon van schrijversconcentratie altijd weer opriep, waar hij ook was.  Roth hoorde, zo getuigde ooit zijn vriend en collega Soma Morgenstern, tot het slag schrijvers – John Steinbeck was er ook zo eentje – die hun werk eerst en vooral beschouwden als een ambacht, en die hun trots bovenal ontleenden aan hun ambachtelijkheid.  En in die zin is Roth waarschijnlijk meer journalist gebleven dan we vaak wel denken, ook toen hij Europese faam verwierf met zijn romans en novellen.  Morgenstern bevestigde dat. ‘Roth vond het bovenal heerlijk om journalist te zijn, ‘  zei hij. ‘ Hij was er trots op’ 

Journalisten ruiken dat, en het verklaart voor een deel de diepe genegenheid die sommigen van hen nog altijd voor hem koesteren. Maar dat is niet het enige punt van herkenning. Ik zei zonet dat Roth’s wereld, die wereld van zeventig jaar geleden, vanaf onze 21e eeuw een hele andere, verre wereld lijkt. Maar is dat werkelijk zo? Was Roth’s wereld, bij nadere beschouwing, wel zo anders. Ligt zijn aantrekkingskracht ook niet in de hernieuwde actualiteit van zijn werk?  Heb ik niet laatst zijn ‘Spinnenweb’  weer met rode oren van herkenning herlezen? Had ik niet hetzelfde gevoel toen hij, in een van zijn Berlijnse reportages, beschreef hoe hij het Duitsen ‘bladenbosje’  zag groeien: ‘De jonge boompjes heten Völkische Ratgeber, Kampfbund, Deutscher Ring, Deutsches Tageblatt, en zijn van de onvermijdelijke hakenkruisen voorzien die men tegenwoordig diep in elke schors snijdt…..’ En is niet een even herkenbaar en onrustig gevoel allesbepalend in zijn werk, met name in de Radetzkymars en de Kapuzinergruft, het gevoel dat we leven op de rand van een voorbije, of bijna voorbije, wereld?

Dames en heren,

In 1927, bij de 25e sterfdag van Emile Zola, beschreef Joseph Roth in bloemrijke bewoordingen waarom hij deze grondlegger van de grote reportage, van de literaire non-fictie zo u wilt, zo bewonderde. Eigenlijk ging  dat stuk ook  over hemzelf.
Zola was, zo schreef Roth, de eerste Europese schrijver was die het deed zonder schrijfbureau als inspiratiebron. Hij was ‘de eerste romancier met een notitieblok’. ‘De eerste dichter op de locomotief’.  Zola verenigde zo alles in zich, literatuur en journalistiek, verslaggeving en poëzie.
Dat was, met alle vallen en opstaan, ook het ideaal van onze vriend en inspiratiebron die we vanavond herdenken. De dichter op de locomotief. Joseph Roth is dat geworden, en gebleven.
Totdat de journalist met riemen gebonden werd. En de locomotief in de afgrond verdween.