This dinner is over

Europa-lezing tijdens de Leipziger Buchmesse – Leipzig, 12 maart 2009

'This dinner is over!'. Bron: The New York Times Het was een teken op de muur, een hand die opeens een regel schreef. Het gebeurde ongeveer een jaar geleden, in een van de meest geteisterde landen ter wereld. Overal heerste verdeeldheid en stammenstrijd, de corruptie tierde welig, democratie, wet en recht waren ver te zoeken. Maar altijd nog werd het regime gesteund door de grootste militaire macht op aarde. Totdat drie Amerikaanse senatoren besloten om de situatie in het land met eigen ogen te bekijken.
De president van het regime vereerde de afgezanten met een staatsdiner in zijn paleis. De Amerikanen stelden de gebruikelijke vragen: hoe het zat met de opbouw van het land, met de democratie, met de corruptie. De president antwoordde op alle vragen in positieve zin: ja, alles ging goed, nee, er was geen enkele vorm van corruptie in zijn land, en als er al een enkel probleem was, dan was het was het niet de fout van het regime. De afgezanten zaten met open mond te luisteren – buiten het paleis, op straat, was het immers een puinhoop. Na drie kwartier vouwde de delegatieleider zijn servet op, ging staan, en verklaarde: ‘This dinner is over’. En de heren liepen de zaal uit. De maskerade was voorbij.

Het incident, dat zich in werkelijkheid afspeelde in Afghanistan, kreeg in diplomatieke kringen al snel een legendarische faam. Deels omdat de delegatieleider, senator Joe Biden, niet lang daarna werd gekozen tot vice-president van de Verenigde Staten. Maar vooral vanwege dat ene simpele zinnetje, dat bleef rondgalmen over de hele wereld, dat hele jaar 2008, van Kabul tot Wallstreet tot Brussel: ‘This dinner is over’.  

Historische gebeurtenissen worden door degenen die ze meemaken slechts zelden als historisch beleefd.  Dat is maar goed ook, want zonder de rust van onze alledaagse beslommeringen zouden we allemaal gek worden van zorg en zenuwen. De kracht van het gewone leven is gigantisch, dat laat zich niet snel uit de rails duwen, zelfs tegen beter weten in. Die hang naar vastigheid in turbulente tijden heeft ook een keerzijde: hoe ingrijpender de consequenties van nieuwe ontwikkelingen voor ons dagelijks leven zijn, des te sterker is onze neiging om de blik af te wenden. Het liefst blijven we maar doorlopen, als een kip zonder kop, eeuwig in onze vaste paden.

Ooit bracht ik anderhalve dag door in de kelders van de Weense Neue Hofburg, in de warme beslotenheid van de Nationale Bibliotheek, puur om eens te kijken hoe de doorsnee Wener, vanachter zijn koffie en zijn krant, in de zomer van 1914 de beginnende catastrofe van de Eerste Wereldoorlog meemaakte. Ik deed dat aan de hand van de leggers van de stadseditie van Die Neue Freie Presse, en het was een verbluffende ervaring: ook in dat zomerse Wenen van 1914 deed men nog wekenlang alsof er niets aan de hand was. De voorpagina’s van de krant werden beheerst door de vraag wie er wel of niet was uitgenodigd op de begrafenis van de vermoorde kroonprins en zijn vrouw, op de Beurs begon een slome zomerstemming te hangen, vorsten en belangrijke staatslieden gingen met vakantie.

Pas na een maand sloeg op de krantenpagina’s de onrust toe. Maar ook toen nog klonk, door al het rampnieuws heen, het ijzeren ritme van de alledaagse advertenties: ‘Feschoform. Werkt enorm! De echte Wenerin dank haar stevige boezem slechts aan Feschoform boezembalsem!’ Ik zal het nooit vergeten, de krant van maandag 3 augustus 1914, de oorlogsverklaring van Duitsland aan Rusland, maar Feschoform ging gewoon door.

Geschiedenis is geschiedenis, en niets meer, en vergelijkingen gaan altijd mank. Maar geschiedenis is ook een stroom, een continuïteit. De laatste jaren bestaat een neiging om dat te ontkennen: alles is nieuw, wij ook, wij van de 21e eeuw hebben die ellende 20e eeuw voorgoed afgesloten, dat was toen, van hen, wij leven in het nu, van ons, we zetten nog een paar mooie monumenten en musea neer, en dat was dat. Zo is het natuurlijk niet. Geschiedenis siepelt en kruipt overal doorheen, op de meest onverwachte plekken. En
bepaalde mechanismen en gedragspatronen blijven, ondanks alle verschillen, herkenbaar, want zoveel verschilden onze overgrootouders ook weer niet van ons. Dat geldt, bijvoorbeeld,
voor Europa en voor de huidige economische crisis.

Op een of andere manier begint nu pas, een half jaar na het losbarsten van de crisis, tot grote delen van het Europese publiek werkelijk door te dringen wat op het spel staat – dat we op het punt staan om in een economische afgrond te tuimelen waar we heel moeilijk meer uit kunnen kruipen. En dat niet alleen: ook Europa als Unie, ook de moeizaam verworven resultaten van dit unieke historische samengaan, dit kostbare erfgoed van de vorige generatie Europeanen, dreigt in deze neergang te worden meegesleept.
We staan op dit moment, en alle experts zijn het daar wel over eens, aan de vooravond van
een economische crisis die enkel een precedent kent in de grote crisis van de jaren dertig. Het is een crisis die de financiële en economische armslag van het westen sterk zal aantasten, en daarmee de positie van het westen ten opzichte van de rest van de wereld. Het is tevens een crisis die een aantal globale veranderingen die al in gang zijn – bijvoorbeeld klimaat, voedsel, migratie -  vergaand kan beïnvloeden en daarmee nieuwe crises kan uitlokken. Maar bovenal verliest het westen met deze catastrofe op een enorme manier aan geloofwaardigheid.

Ik zeg  ‘economische crisis’, maar, zoals de conservatieve Amerikaanse columnist  David Brooks terecht stelt, dit is minstens zo sterk een massale psychologische crisis, waaraan bijna geen reddingsplan iets kan veranderen. In essentie zijn de Amerikanen met deze crisis namelijk van de ene samenleving naar de andere verhuisd, meent hij. En wel van een samenleving met een grote mate van onderling vertrouwen naar een samenleving vol wantrouwen, van een samenleving van optimisme naar een samenleving vol slechte voorgevoelens, van een samenleving waarbinnen bepaalde wetmatigheden golden naar een samenleving waarin alles onzeker is.

Brooks schrijft dit alles over zijn mede-Amerikanen, maar, opnieuw, het gaat net zo goed op voor ons, Europeanen. Meer en meer is dit een Atlantische crisis aan het worden, in alle opzichten.

In de beginmaanden van de crisis konden we, na de eerste verwarring, als Europeanen best een beetje trots zijn op onze Europese Unie. Terwijl de Amerikanen bijna verlamd toekeken en het Congres het ene reddingsvoorstel na het andere versleet, nam de Europese Unie het initiatief tot brede internationale samenwerking. De Unie ging eveneens voorop toen het ging om het redden van het financiële systeem – de Amerikanen volgden schoorvoetend. De gemeenschappelijke Euro en de sociale vangnetten die bijna alle Europese lidstaten kenden zorgden, nu het zwaar weer werd, in Europa voor een grotere economische stabiliteit dan elders. En dat gold ook voor het de laatste jaren vaak zo gehoonde Rijnlandse model, de milde continentale kapitalisme-variant, die ook in slecht tijden kon zorgen voor een leefbare kwaliteit van bestaan.

‘Suddenly, Europe looks pretty smart,’  kopte de International Herald Tribune, ‘Plotseling lijkt Europa behoorlijk verstandig.’ Binnen het Élysee sprak men van een Europa, dat altijd zacht, traag en verdeeld had geleken, en dat nu opeens had bewezen dat het wel degelijk verenigd, efficiënt en snel reagerend kon zijn. Die Franse trots had zeker te maken met het inventieve staatsmanschap van president Nicolas Sarkozy die – mede omdat de Amerikaanse leiding die laatste Bush-maanden totaal afwezig was – het Franse voorzitterschap deed uitgroeien tot een voorbeeld voor de toekomst: zo zou een charismatische leider Europa dus ook kunnen aanvoeren.

Sarkozy deed regelmatig de tenen krommen – zeker hier in Duitsland, hij gedroeg zich alsof het verdrag van Lissabon allang in werking was, hij fietste zonodig dwars door alle Europese verhoudingen heen, maar hij bereikte wel degelijk resultaten en, essentieel voor een leider, hij riep onder de doorsnee Europeanen een gevoel op van urgentie en dynamiek.

Alle ogen waren dat najaar gericht op Obama, maar hier in Europa voltrok zich eveneens een wondertje. Het werkt dus toch, dacht ik in die maanden, dat rare bouwwerk van een paar idealen en duizenden compromissen dat we Europese Unie noemen. En regelmatig moest ik denken aan de geschiedenis van mijn eigen land, de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden in de 17e eeuw. Ook dat was een niet eerder vertoonde, onmogelijke constructie die ogenschijnlijk nooit wat kon worden, maar toch, het werkte, het gaf voldoende aangrijpingspunten aan een lange reeks slim improviserende bestuurders om iets op te bouwen, en langzaam waren zo toch allerlei regels en verbanden ontstaan, in een ogenschijnlijke wildernis.  

Dat trotse gevoel is nu, drie maanden verder, voorbij. De geloofwaardigheidscrisis heeft nu ook het Europese continent bereikt. En wat zijn mijn verhalen over Europese solidariteit nog waard, nu de nieuwe leden van de Unie niet mee kunnen schuilen onder de paraplu van de Euro en het ontstaan van een nieuwe Oost-West kloof dreigt?   

Hoe moet ik mijn Amerikaanse en Chinese collega’s uitleggen dat wij, ondanks al onze mooie Europese vlaggen, nog steeds niet in staat zijn om een gemeenschappelijke energiepolitiek te ontwikkelen, dat we om de haverklap door datzelfde Gazprom gegijzeld kunnen worden, en dat we hier in essentie te maken hebben met een enorm veiligheidsprobleem? Hoe kan ik hen verklaren dat we wel één munt hebben, de euro, maar dat een duidelijk gemeenschappelijk financieel beleid ontbreekt en dat we binnenkort nog raar staan te kijken als bijvoorbeeld Griekenland niet meer aan z’n betalingsverplichtingen kan voldoen?

Om nog ’s een punt aan te raken: wat zijn mijn verhalen over Europese solidariteit nog waard, nu de nieuwe leden van de Unie niet mee kunnen schuilen onder de paraplu van de Euro en het ontstaan van een nieuwe Oost-West kloof dreigt. Want het is, eerlijk gezegd, een rommeltje op dit vlak: het gebrek aan coordinatie tussen bijvoorbeeld het IMF, de Europese Bank voor Herstel en Ontwikkelingn en de Europese Investeringsbank is, als we de Economist mogen geloven, ‘schandalig’. En tegelijk is de kans groot dat met name Oostenrijkse, Zweedse en Itali”e worden meegesleept in het failliet van, bijvoorbeeld, Hongarije of een van de Baltische Staten.

En daarmee ben ik er nog niet: hoe moet ik de Amerikanen vertellen dat de harde eenvoud van de Koude Oorlog en later de stompzinnigheid van hun Bush-regering ons in bepaalde opzichten lui hebben gemaakt: we hoefden, als Europeanen, niet écht na te denken over onze veiligheid en over onze positie in de wereld. Nu zitten we met landstrijdkrachten die, volgens een bruut rapport van de European Council on Foreigd Relations, voor maar liefst 70 procent niet in staat geacht worden om buiten het nationale territorium te opereren. ‘Het is een raadsel waarmee deze troepen hun dagen vullen,’ aldus het rapport.

Inderdaad, ‘Festoform helpt enorm’.

Want tegelijk worstelt de Europese burger met een overmaat aan Europese regels op detailgebieden, van de samenstelling van chocola tot het verbod op rauwemelkse kaas, van de inkoopmethode van schoolboeken tot de lengte van de ladders voor glazenwassers. En ik zeg u, voor die wanverhouding, die overmaat aan detailregels in tegenstelling tot beleid waar dat nodig is, betaalt de Europese Unie uiteindelijk een hoge prijs: iedere onzinmaatregel ondermijnt namelijk de legitimiteit van de Unie verder, een gestage, stille erosie die op een dag het hele gebouw ineen kan doen storten.

Ik moet deze weken vaak terugdenken aan het ongenadige ‘nee’ dat in 2005 uit Frankrijk en Nederland weerklonk, en in 2008 uit Ierland, en dat waarschijnlijk uit nog meer trouwe Europese landen had weerklonken als ook daar volksstemmingen waren gehouden. Dat ‘nee’ heeft veel problemen veroorzaakt, en die problemen zullen vermoedelijk nog groter worden omdat daardoor de Europese instituties de slagvaardigheid onthouden is, die ze in deze barre storm bitter nodig hebben. Om die reden heb ik dat ‘nee’ vaak vervloekt.

Maar tegelijk toonde het ‘nee’ ook aan hoe krachtig het nationale model, en het nationale denken, na al die jaren nog was en is. En ik kan de nee-zeggers van toen  in veel opzichten ook geen ongelijk geven. Vaak werden ze afgeschilderd als provinciale nationalisten, en onder de nee-stemmers in mijn eigen land – elders ken ik de verhoudingen minder goed – bevonden zich inderdaad populisten die vooral de elite een lesje wilden leren. Maar ik ken ook talloze oprechte Europese burgers die ‘nee’ stemden, enkel en alleen omdat ze geen voldoende vertrouwen hadden in de Europese alternatieven voor de eigen democratie, de eigen rechtsstaat en de eigen, moeizaam opgebouwde, verzorgingsstaat.  Ze hadden geen vertrouwen in de Brusselse praktijk, in de verhouding tussen interventie in nationale kwesties en internationaal beleid, in bemoeienis met de glazenwassers en het falen ten aanzien van Gazprom.

En ze hadden evenmin nog vertrouwen in de identiteit van de Unie, in de trofee-politiek rond de almaar voortdurende uitbreidingen, die maar voort leken te gaan tot landen en regio’s waarin ze, zelfs met de beste wil, niets meer van zichzelf en hun politieke waarden en tradities konden herkennen. Ook het sociale vertrouwen van veel van deze kiezers was diep geschokt. Europa had hen, met de overmatige nadruk op de vrije markt, gaandeweg steeds meer een hard Angelsaksisch kapitalisme opgedrongen in plaats van het mildere Rijnlandse model, waarin de meeste Europeanen op het continent zich thuis voelen. Een model, dat moeten we niet vergeten, dat net als de Europese Unie, niet was bedoeld als een idealistische bestorming van de toekomst, maar dat vooral moest fungeren als een garantie de spoken uit het verleden niet zouden terugkeren: crisis, maatschappelijke ontworteling, oorlog.

Ik hanteer telkens het woord vertrouwen, maar dat is eigenlijk nog te passief. Deze kiezers hadden het idealisme en de fundamentele hoop, waarmee ze ooit het experiment Europa benaderden, verloren. En dat is eigenlijk nog veel erger.

Het waren bovendien signalen die in veel opzichten nauwelijks werden opgepikt. Natuurlijk werd het verdrag van Lissabon aangepast, en zo was er nog wel het een en ander. Maar de grondhouding van het overgrote deel van de Europese idealisten, de Europese politici en de Europese bureaucraten bleef dezelfde. In hun hart schreven ze deze mentaliteitsomslag enkel toe aan factoren búiten de Unie: populisme, nationalisme en nog zo wat. Hun machinerie denderde uiteindelijk gewoon door, zonder oog te hebben – anders dan in mooie verklaringen - voor de Europese civil society, het Europese burgerschap dat ondertussen wegkwijnde als een vergeten kasplant. En daarmee laadden ook zij een zware verantwoordelijkheid op zich.

Het is meer gezegd: juist in een crisis komt de kern naar voren, wordt duidelijk waar een gemeenschap voor staat. Of waarin een gemeenschap uiteindelijk géén gemeenschap is, dat kan namelijk ook.
Afgelopen zomer kwam, bij een auto-ongeluk, een abrupt einde aan het leven van een fantastische mens, een groot Europeaan en ook nog eens een eminent historicus. Bronislaw Geremek belichaamde onze Europese geschiedenis als geen ander. Hij was de zoon van een Poolse rabbijn, overleefde als jongetje het getto van Warschau doordat hij nog net op tijd naar buiten kon worden gesmokkeld, was later hoogleraar middeleeuwse geschiedenis, ontwikkelde zich gaandeweg als een leidende figuur in de Poolse dissidentenbeweging, zat onder Jaruzelski een jaar in de gevangenis, was na de Poolse omwenteling onder andere minister van Buitenlandse Zaken en daarna, als, een centrale figuur in het Europees Parlement, een groot voorvechter van een verenigd Europa.

Bronislaw zit vaak in mijn hoofd, deze weken, met zijn baardje en zijn felblauwe ogen. Hij wist waarover hij het had, een Europa zonder wet en recht, losgeraakt van iedere civil society, die jeugdervaring had zijn leven gevormd en bepaald.
Bronislaw hoorde nog tot de generatie – en die generatie komt over heel Europa voor – die aan den lijve ervaren had wat niet-vrede was,  niet-gemeenschap. Of  die hoorde tot de generatie van de vaders en moeders met hun wekelijkse of dagelijkse nachtmerries, over bombardementen of het front, het gaf allemaal niets, die indirecte gevolgen van de oorlog die ook zoveel levens bepaalden, die eeuwige familiegeheimen waarover nooit, zelfs nu nog niet, werd gespreken.
Deze Bronislaw Geremek had, zoals zovelen, die angsten omgezet in activiteit, in verzetsactiviteit en ook in diplomatieke activieit. En hij maakte zich in toenemende mate zorgen over de manier waarop de Europese Unie zich ontwikkelde.

Hij zag het ‘nee’ van Frankrijk en Nederland als het topje van een veel verder strekkende legitimiteitscrisis, en de manier waarop die zou worden afgehandeld zou, in zijn visie, bepalend worden voor de toekomst van Europa en de Unie. ‘We kunnen ons afvragen,’ zei hij tijdens een lezing in Den Haag  ‘of het niet juist een gebrek aan wederzijds vertrouwen en gemeenschapsgevoel is, dat aan de wortel ligt van de problemen die de Europese Unie met haar burgers heeft en de problemen die de burgers met de Unie hebben. Alain Touraine had volkomen gelijk toen hij schreef dat er geen sprake kan zijn van een democratie zonder het gevoel deel uit te maken van een politieke gemeenschap, dat op zijn beurt tot een gevoel van gedeelde verantwoordelijkheid leidt. Een zuiver pedagogische verhandeling volstaat niet, zij moet door de feiten worden geschraagd.’

En met die feiten gaat het, althans in bepaalde opzichten, niet goed.

Onze unieke kracht, die altijd lag in het overstijgen van nationale belangen in het licht van het gezamenlijke Europese belang, zal de komende jaren zwaar op de proef gesteld. Het terugvallen op nationale sentimenten en nationale oplossingen is bijna even verleidelijk als de greep van een gestopte roker, in tijden van nood, naar dat ene pakje sigaretten dat nog altijd ergens in een la blijkt te liggen. En tegelijk weten we dat we doodgaan aan roken, en dat ook dit nationale individualisme, op iets langere termijn, onze ondergang zal zijn.

Eind vorig jaar verscheen het rapport Global Trends 2025 van de National Intelligence Council, de gecombineerde  bevindingen van een groot aantal experts uit Amerikaanse regerings- en inlichtingenkringen en uit de academische wereld. In het stuk wordt een onderscheid gemaakt tussen onzekere en relatief zekere ontwikkelingen. Ik beperk met tot de laatste.

Het internationale systeem zoals wij dat nu kennen, een constructie die min of meer volgde op de Tweede Wereldoorlog, zal, zo schrijven de samenstellers, in 2025 ‘onherkenbaar zijn veranderd’.  De verschuiving van rijkdom en economische macht die nu al gaande is - ruwweg van west naar oost – is zonder precedent in de moderne geschiedenis. Rond 2025 zal een enkele  ‘internationale gemeenschap’ niet meer bestaan. De wereldmacht zal veel meer verdeeld zijn, met allerlei nieuwe spelers die nieuwe spelregels zullen introduceren – inclusief machten die niet meer aan staten zijn gebonden, variërend van internationale organisaties en globale concerns tot criminele groepen en terroristische netwerken. De risico’s op conflicten zullen daarbij sterk toenemen, of het nu gaat om olie, water en andere schaarser wordende grondstoffen, of om de meer algemene gevolgen van de bevolkingsexplosie en de klimaatsveranderingen die we in de 21e eeuw kunnen verwachten.

We betreden dus in deze jaren – en wellicht met deze crisis -  een gevaarlijke overgangsfase, en wel de overgang naar een nieuwe ‘multipolaire’ wereldorde – voorzover je trouwens van ‘orde’ kunt spreken, want het beeld dat het rapport oproept is bovenal dat van een Hobbesiaanse chaos, een internationale wanorde waarin enkel het recht van de sterkste nog telt. Zeker is dat de sleutelwoorden van de toekomst steeds minder ‘vooruitgang’ en ‘succes’ zullen zijn, en steeds vaker ‘overleving’ en  ‘gezamenlijk’. En wellicht ook: ‘redden wat er te redden valt’.

Het historische experiment van de Europese Unie kan daarin, met al zijn vallen en opstaan, een voorbeeldfunctie vervullen voor de rest van de wereld. Alleen zal in die toekomstige jungle ons belangrijkste Europese baken niet meer materieel van aard zijn, maar moreel, en zelfs juridisch: de ‘rule of law’, de oppermacht van wet en recht, ook in internationale verhoudingen. Dat kan, met dit Hobbesiaanse perspectief, wel eens de belangrijkste boodschap worden van de Europese Unie voor de rest van de wereld, voor de periode waarin de stem van het westen, nog even, de toon zet.

Dames en heren,
    
Kunnen we een man als Bronislaw Geremek nog in de ogen kijken? Is het al niet te laat, met onze populistische gemakzucht, en met de toenemende zorgeloosheid over de broze waarden van ons misschien wel meest kostbare erfgoed, het immense Europese vredes- en moderniseringsproject van de laatste halve eeuw?

Er waren ons tien jaar gegeven om het Europese schip stormvast te maken, met een evenwichtig verdeelde lading, met heldere verhoudingen op de brug en met passagiers die een basisvertrouwen hadden in het schip en de koers die het voer. We voeren over een relatief rustige zee. Met die kalmte is het nu voorbij. Europa heeft zijn kansen gemist, van Nice tot Lissabon, en veel tijd rest ons niet meer.
Dit jaar, 2009, is de lakmoesproef. Komt de Unie met butsen en deuken maar redelijk intact door deze storm, dan is er alle hoop voor de toekomst. Vallen de lidstaten steeds verder terug in de oude reflexen dan is het grote Europese experiment voorbij, dan blijft het vermoedelijk bij een vrijhandelszone met, voor de rijkere landen, het gouden randje van de euro.

Er is, ondanks alles, nog altijd reden tot optimisme. De ‘rule of law’ is als principe binnen de Europese Unie nog altijd onbetwist. Geen lidstaat durft een uitspraak van het Europese Hof van Justitie naast zich neer te leggen. Gezamenlijk optreden is, in tegenstelling tot voorheen, een vanzelfsprekendheid geworden. Overal in Europa moeten politici daarvoor hun nek uitsteken, en dat doen ze ook. Wij gaan als Europeanen deze crisis in, en alleen al dat is een enorme verworvenheid.

Nog altijd trekt Europa, wil men erbij horen, wendt niemand zich ervan af.  De feitelijke wereld waarnaar Bronislaw Geremek verwees kent immers ook een uiterst positieve kant: er is de afgelopen decennia, naast alle instituties, een Europese realiteit ontstaan, de realiteit van ontelbare netwerken van bedrijven, instellingen en mensen, dat immense Europese weefsel van contacten en uitwisselingen. Geen crisis neemt ons dat meer af.

De eerste fase van de crisis hebben de meest bedreigde leden, die uit het voormalige Oostblok, overleefd, dankzij hun eigen hulpbronnen en enige steun van de EU. Maar de tweede fase, waarin nieuwe problemen zich op de oude zullen stapelen, zal een stuk zwaarder worden. Dan zullen de EU-leden wel eens protectionistischer kunnen gaan worden – nog los van het feit dat allerlei geldschieters – bijvoorbeeld aan Griekenland of Hongarije – ook steeds zenuwachtiger kunnen gaan worden. Deze maanden zal dan ook het uiterste gevraagd worden van de Europese leiders, met name van hun improvisatievermogen en hun flexibiliteit, nu de Europese instituties zo gebrekkig zijn opgetuigd voor deze situatie. Goedkope stunts en prestigeconflicten kunnen we ons niet meer permitteren. We zullen het nodige moeten slikken. Soms zullen een handvol grote lidstaten, zoals het afgelopen najaar al gebeurde, uit arren moede het roer moeten grijpen. Het zij zo, als het maar in het Europese belang is. En vooral als wij, Europese burgers, het gevoel en de overtuiging herwinnen dat dit alles ook in ons gezamenlijke belang is.

Dan zijn we tot veel bereid.
Anders niet.

En God verhoede dan, dat op een kwade dag een groot deel van de 461 miljoen Europeanen zal opstaan, het servet al opvouwen en diezelfde fatale woorden zal uitspreken:

‘This dinner is over’