Dolen in de Mozes en Aäronstraat

‘Er waren in het 17e eeuwse Amsterdam zoveel godsdiensten, die vaak nog met een middeleeuwse felheid werden beleden, dat van een godsdienstvrede nauwelijks kon worden gesproken. De stad was eerder, zoals de socioloog J.A.A. van Doorn het ooit onnavolgbaar uitdrukte, een kruitvat, een kruitvat dat enkel nooit tot ontploffing kwam doordat de overheid het, met wijs beleid, bij voortduring nat hield. Tolerantie was – en dat is het trouwens nog steeds - in een dergelijke gemeenschap een absolute voorwaarde om op lange termijn te kunnen overleven.

Lezing, uitgesproken bij de viering van het 600 bestaan van de Amsterdamse Nieuwe Kerk, op 19 mei 2010.

Wat is zeshonderd jaar?
De boekdrukkunst was nog niet uitgevonden, we hadden geen idee over het bestaan van het Amerikaanse continent, van Nederland had nog geen mens gehoord, de grote oorlog met Friesland hadden we net achter de rug, die met Gelderland en Utrecht moesten nog komen.

We waren weinig gewend. Klokgelui was het hardste geluid dat we kenden. Een simpele toneelvoorstelling, wat muziek, het verhaal van een boeteprediker, het maakte een verpletterende indruk. We dachten in rituelen en symbolen, zon, maan en planeten draaiden om de aarde, de pest geselde de wereld, het leven was kort, hel en hemel lagen om de hoek, en alleen Gods orde en harmonie brachten daarin rust en troost.
Onze stad was jong, een paar honderd passen lang en breed, een chaos van kleine houten huizen, stegen en tuinen aan weerszijden van de Amstel, zo’n beetje van het IJ tot de Grimburgwal, bewoond door vissers, boeren, een paar ambachtslieden en een enkele koopman, omringd door moerassige weiden en rietlanden, vrijwel zonder omwalling, want het moest allemaal nog beginnen. Eén gebouw stak als een berg boven alles uit: de Nicolaaskerk, die we later zouden kennen als de Oude Kerk.

We waren gezegend: sommige van onze grootouders hadden het Grote Mirakel van 1345 nog met eigen ogen mogen aanschouwen, toen in een huis in de Kalverstraat het lichaam van Christus ongeschonden uit het felste haardvuur tevoorschijn kwam. Sindsdien was het onze stad almaar meer voor de wind gegaan. ‘Amsterdam, pulcherrime,’ schreef een broeder van het Paulusconvent op een overgeschoten stukje perkament aan de rand van een theologisch handschrift, ‘Amsterdam, o allerschoonste’.
Ja, wat is zeshonderd jaar?

Vanavond vieren we de zeshonderdste verjaardag van dit bijzondere godshuis. We vieren het moment waarop deze kerk in gebruik is genomen, gewijd aan de Gelukzalige Maagd Maria en later ook aan de heilige Catharina, die de machten van deze aarde trotseerde omwille van het rijk Gods.

Maar je kunt ook zeggen: we herdenken het ogenblik waarop, zeshonderd jaar geleden, Amsterdam zich voor het eerst als stadsmacht manifesteerde, met een krachtige stedelijk bestuur, een duidelijk stedelijk plan en hang naar stedelijk prestige. Een stedelijk bestuur dat, in diezelfde periode, zichzelf voor het eerst een eigen gebouw gunde, het eerste stadhuis, vlak naast deze kathedraal in wording. Niet toevallig kreeg de ruimte tussen het godshuis en het stadhuis in later tijden de naam Mozes- en Aäronstraat: Aäron, de hogepriester, Mozes, de wereldlijke leidsman. In die spanning is deze gewijde ruimte ontstaan, en die tegenstelling is al die zes eeuwen bepalend geweest voor de geschiedenis van dit gebouw.

We vieren, eerlijk gezegd, een verjaardagsfeestje zonder precies datum te kennen. Vrijwel alle archieven zijn in de mist verdwenen, we hebben enkel nog een paar losse gegevens, en vaak zijn die ook niet helemaal juist. Bij dit soort eerbiedwaardige gebouwen is dat allemaal geen ramp. Sterker nog, het is zelfs bijna onbeleefd, om bij zulke dames te pietepeuteren over exacte geboortejaren.

Een paar data hebben we wel. De officiële stichtingsbrief van deze kerk, waarin de bisschop van Utrecht de Amsterdammers verlof gaf om een nieuwe parochie te stichten en een tweede kerk te bouwen, dateert van 15 november 1408. De bouw van de kerk was toen echter allang aan de gang, vermoedelijk is men al rond 1380, recht tegenover de boomgaard van de rijke koopman Willem Eggert, begonnen met het graven van de eerste  bouwput. Op 25 november 1409 werd het bouwwerk gewijd. De volgende datum kennen we uit een testament van een zekere Pieter Pieterszoon uit Broek en Waterland, gepasseerd bij het SintCornelis-altaar in deze kerk, op 30 mei 1410. Dat weten we dus ook zeker: op dat moment was de kerk werkelijk in gebruik.

De feitelijke ingebruikstelling moet, zo vermoedt men, dus ergens in het voorjaar van 1410 hebben plaatsgevonden. Het zou daarna nog zeker een eeuw duren voordat het gebouw min of meer was voltooid  – want zo ging het in die tijd, met kathedralen en grote godshuizen. Iedere generatie bouwde eraan voort, iedere generatie bracht zijn eigen offers.  

De sfeer waarin dit gebouw ontstond is voor ons, 21e eeuwers, bijna niet meer na te voelen. Een enkele keer stuit stuit je er nog wel eens op, als je bijvoorbeeld in een Zuid-Europees stadje meemaakt hoe op een feestdag een geliefd Mariabeeld de kerk wordt uitgedragen, op haar mooist aangekleed, de triomftocht door de straten die ze vervolgens maakt, het gejubel, applaus en bravo-geroep van de menigte, de diepe publieke beroering die dan ontstaat.

Het waren de jaren die Johan Huizinga later onnavolgbaar zou verwoorden in zijn beschouwing over ’s levens felheid, toen de wereld vijf, zes eeuwen jonger was. Alles wat men beleefde had, zo schrijft hij, ‘nog die graad van onmiddellijkheid en absoluutheid die de vreugde en het leed nu nog hebben in de kindergeest’. Bij het overlijden van een landsheer of vrouwe werd massaal geweend, bij religieuze feesten, huwelijken en vorstelijke intochten was de vreugde massaal en intens. Tegen rampen en gebrek bestond nauwelijks verzachting, ziekte stak scherp af bij gezondheid, de barre kou den het bange duister van de winter waren een wezenlijk kwaad. Veel, zo niet alles, gebeurde in de openbaarheid, in een mengeling, zoals Huizinga schrijft, van ‘ruwe uitgelatenheid, hevige wreedheid, innige vertedering waartussen het middeleeuwse stadsleven zich beweegt’.

In het beginnende Amsterdam was het niet anders. De Mirakelprocessie, de Nicolaasprocessie en de generale Sacrementsprocessie waren jaarlijks hoogtepunten in het stadsleven. Alle gilden en schutterijen liepen mee, de nonnen en monnikken, de pastoor met het sacrament, onder een gouden baldakijn dat werd gedragen door de burgemeesters en ‘ vergezelschapt’ – ik citeer nu de beschrijving van een 16e eeuwse ooggetuige – ‘met Pijpen, Schalmeyen ende andere Musicale instrumenten, waarop de Stads Speelluyden seer lieflijck ende fraye speelen.’ Daarachter schuifelde een menigte van gewone Amsterdammers, blootshoofds, en daartussen dartelden kinderen, verkleed als Engelkens en Duyvelkens, ‘de Duyvelkens zijn schricklijk toegemaakt’, aldus onze ooggetuige, zwart van de teer en pek uit de hel, ze jagen de kleintjes voortdurend angst aan, ‘welke seer krijsen wanneer sy dese Nickertgens sien aencomen.’  Ik vermoed, maar dit terzijde, dat we hier de oervorm van zwarte piet zien: duiveltjes, zwart van het helleroet.

Het middeleeuwse Amsterdam was, zoals de meeste toenmalige steden, een diep religieuze stad, een stad waarin naast alle aardse gedruis, de verbinding met hogere machten de grootste prioriteit had. Vanaf het midden van de veertiende eeuw waren er alleen al in Amsterdam zeker vijf religieuze broederschappen. Onder invloed van de zogenaamde Moderne Devotie, een beweging van innige vroomheid en verdieping, werd die religieuze tendens nog sterker.  Vanaf 1385 ontstonden, in een tijdvak van amper vijftien jaar, in de stad meerdere gemeenschappen van vrome vrouwen, terwijl voor de mannen vlak buiten de wallen het Regulierenklooster en het Karthuizerklooster werden gesticht.  Vooral dat laatste klooster kon rekenen op ongekende populariteit. Rijk, arm, iedereen gaf wat hij kon, vanaf een paar planken voor de vloer en een bak kalk voor de muren tot goud en zilver voor de altaarmonumenten.

Zo moet het ook gegaan zijn met deze kerk, waarvan de funderingen werden gelegd in diezelfde periode van vroom ontwaken. De Nieuwe Kerk mocht, vonden de leden van de nieuwe parochie, geen bouwwerk worden als de Oude Kerk, een min of meer geïmproviseerd geheel dat zich in de loop der decennia uit de voormalige dorpskerk had ontwikkeld.

De Amsterdammers wilden ditmaal een kerk bouwen naar het voorbeeld van de machtige kathedraal van Amiens, met een vooraf bepaald bouwplan dat ze van het begin af aan als één geheel wilden uitvoeren. Vanwege de drassige grond werd gekozen voor relatief houten gewelven in plaats van stenen, de steunberen, luchtbruggen en verticale lijnen die zo kenmerkend zijn voor gotische kathedralen ontbraken, het beeldhouwwerk haalde het niet bij dat van Amiens, maar de pretentie was er. Dit zou de grote kathedraal van Amsterdam worden, de Gods kroon op deze jonge, gezegende stad. 

We zouden bij dit ontstaansverhaal kunnen blijven, het vrome en bijna huiselijke beeld van die boomgaard, daar achter de Nieuwendijk, ter beschikking gesteld door de brave koopman Willem Eggert. Het is het verhaal van devotie en geloofsijver, het verhaal van de typisch religieuze stad, de stad waarin geprobeerd wordt het wankele bestaan van de mens te verbinden met de krachten van het bovennatuurlijke en met de kosmische orde. De stadswallen sluiten de chaos buiten, de kerk ligt als een rots in het midden, toren en klokken vermanen en troosten als vertrouwde vrienden, het menselijk leven vindt in zo’n stad een veilige en permanente plaats in het universum.

Er is echter ook een ander verhaal te vertellen. Dat is het verhaal zonder de emoties van “’s levens felheid”, het verhaal  van de nuchtere en meer individuele stad, van de geplande en functionele stad, kortom, van de beginnende moderne stad.  Dit kerkgebouw was namelijk niet alleen een uiting van vroomheid. Het was ook een prestige object, het eerste grote prestige object van deze beginnende stad. Het was een eerste vertoon van eigen macht en rijkdom, los van de landheer, van een nieuwe, zelfbewuste burgerij.

Tekenend voor die andere kant van het verhaal is de drijvende figuur achter dit hele plan, een van de eerste Amsterdammers die we bij name kennen: de eerder genoemde koopman Willem Eggert.  Eggert was niet alleen een koopman, hij was ook een geldwisselaar, een soort oer-bankier, die een uitstekende toegang had tot de toen nog kleine financiële markten. Hij steunde de Hollandse graven bij de financiering van hun expedities naar de Friezen, hun Hoekse en Kabeljauwse oorlogjes en al hun andere kostbare avonturen, en uiteindelijk wisten ze niet hoe ze zonder hem en zijn geldbronnen verder konden. In 1317 zou hij sterven als Heer van Purmerend, maar die adellijke titel kon niet verhullen dat zijn hoge status een uiting was van typische burgermacht, van een helemaal zelf verworven positie. Net zoals zijn levensproject, deze Nieuwe Kerk en de speciaal voor hem gebouwde grafkapel een uiting was van typische burgertrots.

Willem Eggert maakte onderdeel uit van een nieuwe stedelijke elite die de nieuwe kerken en stadskloosters niet alleen steunde, maar steeds meer begon te gebruiken als platform voor politieke boodschappen en ambities. Dat gedrag kwam voort uit een snel toenemend individueel bewustzijn van de burgerij.  De permanente geldnood van al die graven maakte hen immers steeds afhankelijker van figuren als Willem Eggert, en van de steden in het algemeen. Wilde zo’n graaf hun steun behouden, dan moest hij hen voortdurend nieuwe gunsten en privileges toestoppen.

Dat had ook zijn weerslag op de levenshouding van de Amsterdamse elite. Was de stadsbestuurder in de beginjaren van de stad nog vooral een ‘primus inter pares’, zo concludeert de historicus Bas de Melker in zijn boeiende studie over het middeleeuwse Amsterdam, aan het begin van de vijftiende eeuw begon hij zich te ontwikkelen tot een ‘regent in statu nascendi’.

Dat nieuwe zelfbewustzijn van de stedelijke bovenlaag kwam heel duidelijk tot uiting bij de stichting van dit godshuis. Het was ditmaal niet de parochie maar het stadsbestuur dat het initiatief nam. Het waren ook, voor het eerst, niet alleen religieuze maar vooral ook stedenbouwkundige motieven die hierin de boventoon voerden: bevolkingsdruk, buitenlandse kooplieden die ook ter kerke moesten, en dergelijke. 

En het was, bovendien, geen vroom toeval, die boomgaard – alsof het om een willekeurig stukje grond ging, dat net beschikbaar was. Nee, hier was, zoals Bas de Melker overtuigend aantoont, wel degelijk sprake van een soort stedenbouwkundig programma, het allereerste in de geschiedenis van deze stad. Kort na 1390, terwijl de bouw van de Nieuwe Kerk vermoedelijk al gaande was, werd namelijk daar vlakbij een heel huizenblok gesloopt om ruimte te maken voor een nieuw marktplein, die tevens kon dienen als overslagplaats voor handelaren: de Plaats – later de Dam geheten. Daar werd ook ruimte gemaakt voor het stadhuis, het eerste grote publieke gebouw van deze stad.

Er werd, anders gezegd, rond 1400, binnen een relatief kort tijdsbestek, een nieuw stadscentrum geschapen. En natuurlijk kon een machtig kerkgebouw daaraan niet ontbreken. Hier was dus, naast al het religieuze, sprake van hele andersoortige motieven dan bij de bouw van de Oude Kerk – en, nog kort voor 1410, de oprichting van de kloosters in en rondom de stad.

Ruim tweehonderd jaar later, na een grote kerkbrand in februari 1645, werd nog een stap verder gegaan: de wirwar van huizen en straatjes die de kerk nog scheidde van de Dam werd afgebroken, de kerkhoven werden opgeruimd en sindsdien lag de kerk direct aan de Dam, pal naast het enorme nieuwe stadhuis, het latere paleis, het wereldlijke middelpunt van de stad.

En wat voor een stad was dat 17e eeuwse Amsterdam. Iedere buitenlandse bezoeker, waar hij ook vandaan kwam, was verbluft over de originaliteit en de efficiëntie van bijna alles wat hij zag: een sterk verstedelijkte samenleving, een ongekende infrastructuur op handels- en transportgebied - en trouwens ook op sociaal terrein -, een niet eerder vertoond samenspel tussen overheid en particulier initiatief, een burgergemeenschap waarin de toon niet langer werd gezet door adel of landheren, een individuele vrijheid en een religieuze tolerantie zoals die nog nergens elders in Europa bestonden. Amsterdam was in die Gouden Eeuw, het is vaker gezegd, vooral zo fascinerend omdat het in het langzaam uit de middeleeuwen ontwakende Europa fungeerde als een voorpost. Een voorpost van moderniteit.     

Vanaf het allereerste begin stond dit kerkgebouw zo tussen twee tijdperken, tussen twee soorten steden zo men wil: de religieuze stad, en de vroegmoderne stad.

De religieuze stad vroeg en kreeg – dikwijls in innige rivaliteit met de Oude Kerk – de mooiste tapijten en liturgische gewaden, een enorm altaarstuk van Pieter Aertsen, en het zogenaamde zeventijdeninstituut: zeven maal per dag werd door gespecialiseerde zangers de lof gezonden, waardoor de kerk alsnog de allure kreeg van een hoofdkerk. En de religieuze stad vroeg natuurlijk ook om een toren om de Nieuwe Kerk helemaal af te maken, telkens weer – maar die kwam er uiteindelijk nooit.

De moderne stad vroeg en kreeg praalgraven voor onze zeehelden, en andere uitingen van glans en glorie voor stad en land. In 1814, bij de inhuldiging van de nieuwe koning Willem I, kreeg de kerk een nationale functie – bij die gelegenheid probeerde men met allerlei draperieën het kerkelijke karakter van het gebouw zelfs zoveel mogelijk te camoufleren. De moderne stad vroeg en kreeg eveneens allerlei publieke taken van de kerk: de werkkamer van Ernst Veen, waar het idee ontstond om in het voormalige bejaardenhuis aan de Amstel het Hermitage-museum te vestigen, is bijvoorbeeld, wonderlijk toeval, ook exact dezelfde plaats waar in 1680 besloten werd om dat bejaardenhuis te bouwen.   

Soms was de spanning tussen kerk en stadhuis te snijden. In 1531 bijvoorbeeld, toen de stedelijke overheid uit allerlei praktische overwegingen besloot om even verderop, vlakbij het Spui, een wolpakhuis te bouwen, op de hof van de Heilige Stede, de kapel die aan het Mirakel gewijd was. De traditionele processies zouden daar grote hinder van ondervinden. Zeker driehonderd vrouwen probeerden – onder andere door ’s avonds de sleuven voor de fundamenten dicht te gooien – de bouw te saboteren. Later waren er talloze verwikkelingen rond de Alteratie, de overgang van het officiële Amsterdam van katholiek naar protestant, hoewel het onofficiële Amsterdam voor een belangrijk deel katholiek bleef.

In 1641 liepen de gemoederen hoog op vanwege het orgelspel. Dominee J.J. Calckmann preekte, vanaf deze kansel, dat het orgelspel ‘de mensen verlockt tot de gedachten van vleeschelijke lusten, zonder eens te zuchten tot Godt over sijne sonden’. Het stadsbestuur dacht daar echter heel anders over. Het liet direct na de brand van 1645, als eerste, een nieuw, prestigieus orgel bouwen, het stadswapen prominent in het zicht.
Een paar jaar later kreeg de religieuze stad weer even de overhand: in 1655 werd, onder druk van de predikanten, paal en perk gesteld aan buitensporige huwelijksfeesten, en in 1663 was er zelfs even sprake van een verbod op de verkoop van sinterklaaspoppen van peperkoek, als zijnde ‘vervloekte paapse afgoderij’. Na een klein kinderoproer werd de proclamatie ijlings weer ingetrokken.

Absoluut waren de tegenstellingen overigens allerminst. Zoals de wereld zich op allerlei manieren bemoeide met dit godshuis, zo werden de gebruikers van het nieuwe stadhuis voortdurend vermaand met bijbelse citaten en andere religieuze verwijzingen. Sterker nog: ook het gebouw zelf benadrukte op allerlei manieren de verbinding met de hogere, spirituele orde. De maten van de vertrekken en de onderlinge verhoudingen – met name in de Burgerzaal – moesten, in de ogen van de bouwers, dezelfde harmonie en ordening weerspiegelen die God ook in zijn schepping had gelegd. Het gebouw was, voor de goede beschouwer, één grote preek. Zoals de Nieuwe Kerk zou uitgroeien tot een min of meer wereldlijk godshuis, zo was het stadhuis, vanaf het allereerste begin, eigenlijk een diep religieus stadskantoor.

En dan is er, dames en heren, nog die toren, die toren waar deze kerk altijd van heeft gedroomd, die oppermachtige toren, die veruit de hoogste van de stad zou moeten worden. Het was een megaproject, en u weet hoe het soms gaat met megaprojecten in deze stad. De plannen dateerden al uit de zestiende eeuw, maar pas bij de herbouw na de brand, in 1646, werd er serieus werk van gemaakt. Er werden ruim zesduizend palen de grond ingeslagen, in 1647 werd de eerste steen gelegd, maar in 1653, toen de basis gevorderd was tot halverwege het middenschip werd de bouw opeens stilgelegd.

Daarna is het nooit meer wat geworden. De Eerste Engelse oorlog had de geldbronnen doen opdrogen, volgens stadshistoricus Wagenaar begon de boel bovendien al te verzakken, maar andere overwegingen kunnen ook heel goed een rol gespeeld hebben: op de paar schilderijen en prenten waarop de toren bij voorbaat al is ingetekend valt duidelijk te zien hoe het hart van de stad gedomineerd zou gaan worden door kerk en toren. De balans met het stadhuis zou definitief worden verstoord, ten gunste van de religieuze stad. En dat was niet acceptabel. 

Het religieuze Amsterdam bleef altijd aanwezig, er was veel vroomheid en er waren vooral ontelbare theologische twisten, maar de tijden waarin de burgemeesters het gouden baldakijn hooghielden voor de religieuze leiders waren voorgoed voorbij. Nooit zagen de predikanten kans de stad om te vormen tot een soort theocratie. Het calvinisme gold als de publieke godsdienst, maar veel verder ging men niet. Amsterdam groeide uit tot een handelsstad, geen kerkstad, en slechts één geloof was er algemeen geldend: dat van de negotie.

En, daarnaast, dat van de tolerantie.

Die tolerantie, dat voortdurend zoeken naar een zeker evenwicht, was in deze stad geen deugd maar een plicht. ‘Naast joden leven er in alle vrijheid wederdopers, doopsgezinden, socinianen, arrianen, borelisten, geestdriftigen, libertijnen, onderzoekers en spinozisten,’ schreef een boze Zwitser in 1675 over Amsterdam. Hij vond het een schande, de Amsterdammers zagen het als een compliment. Er waren in deze immigrantenstad zelfs zoveel godsdiensten, die vaak nog met een middeleeuwse felheid werden beleden, dat van een godsdienstvrede nauwelijks kon worden gesproken. De stad was eerder, zoals de socioloog J.A.A. van Doorn het ooit onnavolgbaar uitdrukte, een kruitvat, een kruitvat ‘dat enkel nooit tot ontploffing kwam doordat de overheid het, met wijs beleid, bij voortduring nat hield’.

Tolerantie was – en dat is het trouwens nog steeds - in een dergelijke gemeenschap een absolute voorwaarde om op lange termijn te kunnen overleven. Ideaal was het allemaal niet, pas na 1795 werd het idee van een stadsgemeenschap, die bestond uit mensen met een verschillende achtergrond, volkomen geaccepteerd en zelfs gewaardeerd. In het 17e en 18e eeuwse Amsterdam mochten joden nog altijd geen lid worden van een gilde, de katholieken mochten niet openlijk hun godsdienst belijden, zelfs hun Driekoningenkaarsen mochten ze niet in de vensterbanken plaatsen. De openbare ruimte werd streng bewaakt: processies waren verboden, doopsgezinde en lutherse kerktorens waren taboe, de vrijheid van drukpers was beperkt. Enkel binnenskamers mocht ieder vinden en doen wat hij wilde.

Maar niemand werd in deze stad vervolgd of vernederd, enkel vanwege zijn religieuze opvattingen. Een huwelijk dat niet in een kerk was gesloten werd  – uniek in Europa – door het stadsbestuur als normaal en volwaardig erkend. Van de bouwmeester van de drie belangrijkste protestantse kerken, Hendrik de Keyser, was algemeen bekend dat hij katholiek was. En Rembrandt mocht er rustig voor kiezen om geen lid te zijn van welke kerk ook. De Staalmeesters die hij in 1662 schilderde, de Amsterdamse historicus Piet de Rooy wees er in zijn afscheidscollege nog eens op, vormden een wijs en solide gezelschap, bestaande uit een calvinist, twee doopsgezinden, twee katholieken en een remonstrant.

Dat was, en is, deze stad in een notendop. Religieuze stad en moderne stad, Mozes en Aäron, godshuis en staatshuis, in een eeuwige spanning. En tegelijk in een openheid van geest en een moed der tolerantie die dit gebouw, en deze stad, gemaakt hebben tot wat ze zijn.