Van Ulbe Piers tot Achmea

Achmea-lezing in Achlum, 28 mei 2010

Als er één grote lijn loopt door de geschiedenis van Achlum en Achmea, dan is het het begrip vertrouwen. Vertrouwen in allerlei soorten, dat moet ik erbij zeggen. Vanzelfsprekend vertrouwen, georganiseerd vertrouwen, verstatelijkt vertrouwen, gebureaucratiseerd en gemassificeerd vertrouwen, vertrouwen dat voortdurend weer bewezen en heroverd moet worden. Ik heb zo’n gevoel dat veel van de mensen van Achmea zich hier prima bewust van zijn. Dat blijkt wel uit dit soort bijeenkomsten, zoals hier vandaag georganiseerd. Gelukkig maar, want vertrouwen is het voetstuk waar ook de reus Achmea op staat. En dat voetstuk kan maar al te gemakkelijk veranderen van graniet in leem.

 

Dames en heren,

Het is altijd een voorrecht om op een preekstoel te staan in een mooie Friese kerk, met de bijbel onder je, opengeslagen bij Jeremia en de klaagliederen. Niet slecht. En als je hier staat weet je ook onmiddellijk hoe verleidelijk het in het verleden was voor al die dominees (mijn eigen vader trouwens ook) om minstens twee uur lang door te leuteren. Het zuigt. Heel verslavend, zo’n preekstoel.

Dames en heren, twee maal eerder daalde het bestuur van de assurantiemaatschappij ‘Achlum’ af naar dit dorpje, het dorpje waarvan het de naam droeg, en naar de plek waar de eerste boekhouder, Ulbe Draisma Pierzoon, de complete administratie van zijn onderneming kon herbergen op het ‘bedsbuortsje’, het plankje bij het voetbeschot van zijn bedstede.

De eerste maal was op 5 juli 1911, bij het honderdjarig bestaan van de maatschappij. Op enigszins feestelijke wijze, zo lees ik in het jaarverslag, werd door het bestuur in het Franeker Martinihuis waar de maatschappij toen in de kelder zetelde, vergaderd en vervolgens vertrok men samen met de burgemeester, de oud-commissarissen en de rest van het personeel in een speciale tramwagon naar Achlum waar het fanfarekorps wachtte (net als nu) en waar het gezelschap verder werd getrakteerd op één toespraak, namelijk een heerlijke feestrede door de voorzitter. En daarna werd er nog een krans gelegd op het graf van Ulbe, en dat was het.

In 1961, vijftig jaar later, werd het honderdvijftigjarig bestaan op de vierde juli, de eigenlijke oprichtingsdatum, opnieuw gevierd met een krans op het graf van Ulbe en met een receptie. Dit maal in hotel de Koornbeurs te Franeker. Het moet er een dolle boel zijn geweest. Ik tel achter de houten lessenaar (een hele reeks foto’s staat in het jaarverslag) maar liefst twaalf sprekers, onder wie de heer Hannema van Oost- en Westdongeradeel, de heer Van Terwisga namens de OTOS en de heer Miedema namens de Friese Assurantieclub. En dan moeten er nog negen volgen. De sprekerslijst geeft trouwens een aardig beeld van het netwerk van de toenmalige maatschappij: bijna nog voor honderd procent Fries. Bij het feestdiner die avond werden de aanwezigen vermaakt met een reeks dia’s over het werk van de maatschappij. En op het gebied van de lichte muze werden bijdragen geleverd door enkele bestuursleden en hun dames. Zo was het toen. Er werd geklonken op de volgende halve eeuw. Ik zie op een foto een jonge glad gekapte boekhouder, zoals ze toen waren in de jaren zestig, met zo’n donkere bril, stijf in zijn zondagse pak, het glas geheven op de toekomst. En nu zitten we hier, lopen we hier en staan we hier tussen al die tenten met Bill Clinton als hoogtepunt.

In het gedenkboek van 1961 konden de namen van alle personeelsleden nog pontificaal worden afgedrukt, van mejuffrouw E. Tol tot en met de bode R. van der Wal. Alle elf. Nu, een halve eeuw later, praten we over zo’n twintigduizend werknemers. In 1811 begon het met zesenvijftig (56) verzekerden en met een verzekerd kapitaal van ruim twee ton in guldens. Nu ligt het aantal verzekerden van Achmea rond de vier punt zes miljoen (4.600.000), met alleen al een premieomzet van bijna twintig miljard. In 1911 was het gereserveerde kapitaal twintigduizend (20.000) gulden en in 1961 bijna zes miljoen. Nu praten we over een totaal aan activa (ik kon het niet geloven, maar het schijnt echt te kloppen) van drieënnegentig miljard (93.000.000.000). Daar kun je half Griekenland mee redden.

Ik buig me naar die boekhouder in 1961 en ik fluister hem deze toekomst in het oor. Hij reageert geschokt. Hij denkt dat ik dronken ben. In de Koornbeurs kon men royaal schenken, vooral als je het niet gewend was. Of ik stel me voor dat ik naast Ulbe Piers sta, in de bloeiende akkers en de weilanden rondom Achlum. Niet egaal groen zoals nu, maar nog vol felle kleurwisselingen: rood van de zuring, wit van de madelieven, geel van de paardenbloemen, grijzig van al die bloeiende grassoorten zelf. Ik probeer hem iets in het oor te fluisteren, maar de vogelherrie van de meimaand in 1811 (en trouwens ook nog in 1961) is oorverdovend. Heel andere koek dan nu. En hij kan me nauwelijks verstaan. Ik fluister hem diezelfde toekomst in het oor. Ook hij kijkt me verschrikt aan. Ik praat over grootheden en aantallen die hij nauwelijks of helemaal niet kan bevatten. Maar fascinerend vindt hij het wel, want die Ulbe was altijd een nieuwsgierige jongen.: ‘Nou nou,’ zegt hij. ‘Bliksem nog oan ta….’      

Ja, Ulbe Piers Draisma. Ik moet hem toch even aan u voorstellen. En trouwens ook aan zijn schoonzoon, Foppe de Vries, die het roer zou overnemen en tot 1886 de maatschappij zou bestieren want het was eigenlijk een familiebedrijfje. Ulbe Piers werd geboren in 1785 op de boerderij Klein Luidum, niet ver hiervandaan. Een paar losse jaren lagere school, meer was het niet, en verder had hij alles geleerd op de boerderij van zijn ouders en van wat hij maar verder kon horen en zien. Hij was goed met cijfers, en rond zijn twintigste deed hij al het nodige boekhoudwerk.

Op zijn zesentwintigste, in 1811, kreeg hij het idee om voor zijn omgeving (om precies te zijn voor de kantons Franeker, Bolsward en Dronrijp) een onderlinge waarborgsociëteit op te richten om de leden, voornamelijk boeren, te vrijwaren voor de schade door brand. Zo’n brand hier in de omgeving kon (nu nog, maar vroeger helemaal) gemakkelijk catastrofaal zijn. Vooral ’s zomers had je veel te maken met blikseminslag (bliksemafleiders waren er al wel, maar nog niet in groten getale) en hooibroei. De brandweer deed er eindeloos over. Die was er eigenlijk niet. Het was een nachtmerrie. Je ging er aan kapot. 

In Groningen waren in die tijd al een zestal plaatselijke ‘Onderlinge’ opgericht, en vermoedelijk had Ulbe het idee daar vandaan. Ik vermoed trouwens dat er ook een dramatische aanleiding geweest zal zijn. Iets waar de hele omgeving geschokt van zal zijn geweest (ik denk een grote brand, maar ik kon daar niks over terugvinden), waar iedereen over praatte en waar waarschijnlijk een boer ook helemaal aan kapot is gegaan.

Ulbe wist in elk geval vier boeren hier uit de omgeving (twee uit Achlum, eentje uit Tzum en eentje uit Schalsum) enthousiast te maken voor zijn plan. En ten huize van een zekere Anne Harings Ruurda in Franeker vergaderden op 4 juli 1811 zo’n vijftig boeren. Ze besloten allemaal mee te doen en de oprichting van de Onderlinge Brand Assurantie Sociëteit was een feit. Twee jaar later, op 21 augustus 1813, kwam de vuurproef. Letterlijk. Door een blikseminslag brandde de boerderij van het lid Ids Jacobs Haima, te Menaldum, helemaal af. De schade, zevenentwintig honderd en tweeënzeventig gulden en tien stuivers(2.772,50), werd door alle andere deelnemers volgens het reglement keurig betaald. Haima ging niet over de kop zoals dat vroeger gebeurde. Het systeem werkte dus!

Nu moet u zich voorstellen dat het onderlinge in die tijd nog heel letterlijk was. Als je boerderij afgefikt was dan stuurde je onmiddellijk een loper, een bode, naar de maatschappij of je stuurde een brief. Dan ging een schatter, een taxateur, de schade opnemen. Het bestuur besliste of alles in orde was en dan kregen alle leden van de Onderlinge een brief met een vordering om mee te betalen volgens een heel ingewikkeld omslagsysteem. Dat was de verzekering. En op bepaalde plekken in bepaalde herbergen in de dorpen in deze omgeving, en op bepaalde dagen zat dan een bestuurslid. Hij hield ontvangst. Het was een ontvangstkantoor en al die boeren kwamen gewoon met een aantal flappen en zij betaalden. Het ging dan bij zo’n brand om zevenentwintighonderd (2.700) gulden, drieduizend (3.000) gulden. Maar omdat het al snel om honderden boeren ging, kostte je dat per boer misschien vier of vijf gulden. Het was een fantastische vorm van risicospreiding.

Het systeem verfijnde zich. Heel lang is er discussie binnen het bestuur geweest, want ze vonden dat de getroffene zelf ook moest bloeden. In het begin was dat een kwart, later een tiende en het duurde nog tot het eind van de 19e eeuw voordat men besloot dat de hele schade werd vergoed. Je moest het eerst ook nog wel voelen. Het interessante was ook dat men helemaal geen reserve had. Pas in 1886 werd een heel kleine reserve aangehouden van drieduizend gulden. Dat moet je je nu voorstellen. Achtennegentig miljard (98.000.000.000). En er was ook helemaal geen herverzekering. Het was eigenlijk een systeem dat in al z’n nederigheid buitengewoon efficiënt en goedkoop was, ook omdat de administratiekosten minimaal waren. De kern kwam er eigenlijk op neer dat het gezamenlijk vermogen van al die boerenleden fungeerde als één grote gigantische reserve. En zoals een bestuurslid in die tijd zei: ‘Daarmee kunnen we alle schades ter wereld aan.’ Dat was een beetje optimistisch.

Ik kwam in latere verslagen ook wel de verzuchting tegen van bestuursleden die zeiden: ‘Ik moet er niet aan denken dat we dit risico nu zouden hebben. Het was eigenlijk heel riskant wat die maatschappij deed, want als er één keer een grote klapper, een grote schade, zou komen dan konden ze het niet aan. Reserves waren er weinig en er was nog geen sprake van herverzekering (dus dat je het op allerlei mogelijke manieren, ook internationaal, doorverzekert) wat nu heel gewoon is binnen de verzekeringsbranche. Hij keek, schreef hij, met huivering terug op de risico’s die dat kleine Achlum toen nam. Het is altijd goed gegaan, al was het in 1914 door een reeks branden even kantje boord. De reserves waren meer dan uitgeput en bijna hadden we hier niet met z’n allen op zo’n uitbundig partijtje gezeten. Maar toch heeft het toenmalig bestuur de zaak er doorheen weten te loodsen.

Die Ulbe Piers zelf, de oprichter, werd in zijn tijd al zeer gewaardeerd. Hij was korte tijd gemeentesecretaris. Dat was in de Franse tijd. En na de restauratie van de macht van de Oranjes werd hij prompt weer afgezet omdat, zo lees ik, die functie niet aan hem maar aan de heren toekwam. Hij werd vervolgens wel gecompenseerd doordat ze hem directeur maakten van de schutterij van Achlum. Je gelooft het niet, maar hier was echt een schutterij. Hij werd kerkvoogd. Je kunt op de rand van de pastorie ook nog zien hoe zijn schoonzoon hem later opvolgde in dit ambt. Er staat een groot gedenkteken. Hij werd rijksgedeputeerde voor de dijken en daar tussendoor richtte hij ook nog een fabriek op: de Achlumer dakpannenfabriek.   

En dan was er de 'schoonzoon', die Foppe de Vries. Dat was een jongen die aanvankelijk bij hem werkte als hulpje op kantoor. Hij wilde trouwen met een meisje Hoitinga. Dat meisje was de dochter van een boerenweduwe en Ulbe Piers was altijd ongetrouwd gebleven, maar hij wilde op zijn eenenveertigste (41e) ook nog wel eens wat. Ach, u snapt het wel. Het werd een dubbele bruiloft hier in Achlum. Maar ik moet eerlijk zeggen: lang en gelukkig leefden ze niet. Want de jonge bruid van die jonge kantoorbediende Foppe overleed twee jaar later al weer. En Ulbe zelf kreeg in de hete zomer van 1830 buikloop en stierf ook. Het kan wel eens cholera geweest zijn, want er was toen een cholera-epidemie in het land, maar daarover vermelden de archieven niks. Omdat de beide Draisma’s (dus ook de broer van Ulbe) kinderloos waren gestorven nam Foppe de Vries de naam Draisma aan. Daar hebben de Draisma’s ook het nodige geld voor betaald, begreep ik. Dan bleef de naam in elk geval in de familie. Je hebt hier in Friesland nog steeds de familie Draisma en dat komt daar vandaan.

Foppe volgde hem op als boekhouder van de maatschappij en bleef zevenenvijftig (57) jaar lang in die functie (want men deed toen nog niet zo aan job rotatie). Helemaal in het voetspoor en in de geest van Ulbe. De hele 19e eeuw door. Hij was eigenlijk gewoon een voortzetting van die Ulbe. Hij werd ook kerkvoogd. Hij werd ook directeur van de dakpannenfabriek hier in Achlum. Maar hij was wel de eerste die draineerbuizen maakte, die iets deed aan drainage. En hij werd ook één van de oprichters van de Friese Maatschappij van Landbouw. Maar altijd bleef de Achlum Verzekeringsmaatschappij gevestigd in de zijkamer van een klein burgerwoninkje, hier in dit dorpje. Tot 1899. Toen verhuisde het bedrijf, op zaterdag 11 oktober, naar Franeker. Ik lees: onder hevige onweersbuien met stormwind en regen (dus de elementen werkten krachtig tegen). En daar groeide het bedrijf langzaam en voorzichtig door. Er kwamen meer verzekerden en verzekeringen. Er kwam bijvoorbeeld ook schade van storm, stakingen en oorlog bij. Het werkterrein verbreedde zich. De methodes moderniseerden. Het werd 1961. Maar de geest van Ulbe Piers waakte nog altijd over het kantoor.

Maar daarna braken de jaren tachtig van de 20e eeuw aan. En ik moet eerlijk zeggen dat Achlum oploste in de geest der tijden. Alleen de naam bleef als door een wonder bovendrijven. Je zou bijna een oudtestamentische stamboom kunnen tekenen van wat er in die laatste jaren van de 20e eeuw gebeurde. ‘Die gewon die.’ U kent die tekst wel. Hier staat het allemaal. ‘Die gewon die’ en daaruit kwam dan weer die voort. Ik zal u niet vermoeien, maar het kwam er op neer dat Achlum fuseerde met vele andere kleine coöperatieve verzekeringen tot de Otos Verzekeringen, die weer opging in Avéro-verzekeringen. Die fuseerde weer met de FBTO, en daaruit ontstond weer een fusie met Centraal Beheer tot de AVCB. Die ging weer samen met ziektekostenverzekering Zilveren Kruis, en daaruit kwam in 1995 de naam Achmea voort. Die fuseerde twee jaar later nog weer eens met PVF Nederland. Dat kwam weer voort uit het GAK, het Gemeenschappelijk Administratiekantoor dat ooit al onze sociale verzekeringen regelde. Bent u er nog? Maar we weten nu wel even waarom we hier zitten.        

Achmea is, als je er op een dag als vandaag op terugkijkt, het eindproduct van een grote historische beweging. Je kunt bijna zeggen: van de premoderne tijd, via de moderne tijd naar de postmoderne tijd. De geschiedenis van dit concern weerspiegelt zeker vier belangrijke historische fasen. Allereerst de fase van de Verlichting. U moet zich voorstellen dat het hier rond eind 18e en begin 19e eeuw letterlijk pikdonker was als de zon was ondergegaan. Auke van der Woud heeft dat eens in een prachtige beschrijving van de 19e eeuw ettelijke malen aangestipt. Je zag ’s avonds geen hand voor de ogen, tenzij het volle maan was. Er waren misschien twee of drie straatlantaarns. Die werden door de kerkvoogdij in stand gehouden. De boerderijen hadden hier en daar nog een klein stallantaarntje, een klein lichtje, en verder zag je geen hand voor ogen.

Achlum was in de winter, zoals heel veel Friese dorpen, ook nauwelijks bereikbaar. Er werd nauwelijks nog gemalen. Dat ging met windmolens en eigenlijk fungeerden die weilanden grotendeels als boezemwater. Enorme lappen stonden onder water. Vandaar ook dat er zoveel weidevogels waren. Die vonden dat drassige land heerlijk. In het voorjaar droogde dat op en dan werd er vee geweid. En in het najaar stroomde het weer over. Achlum was alleen bereikbaar via de Slagtedyk. En eigenlijk was het over land heel vaak (net als de grotere stad Leeuwarden) lastig bereikbaar voordat er verharde wegen waren. Je kunt het je niet voorstellen, maar Friesland was over land lastig te bereiken. Over water was het een ander chapiter. Pratend over isolement. Dat maakte ook dat Ulbe Piers z’n regio met opzet niet al te groot maakte. Want iedereen (alle belanghebbenden, bestuursleden, bodes) moest elkaar toch binnen enkele uren, binnen een halve dag, kunnen bereiken. Dat betekende automatisch dat de actieradius van deze maatschappij gewoon niet al te groot kon zijn.

Ook figuurlijk was het in die tijd nog het einde van de wereld. Net zoals we het de afgelopen weken hadden door een Amerikaanse boeteprediker, dacht kort voor geboorte van Ulbe Piers (op 8 mei 1774) op dezelfde manier zeker de helft van Friesland dat de wereld wel eens zou kunnen vergaan op 8 mei 1774. Het was ook toen een dominee, rondom Bozum, die het onheil verkondigde dat twee planeten zouden botsen en dat dit het einde van de aarde zou betekenen. Er zijn zelfs boeren geweest die hun spullen verkochten. Het is een enorme toestand geweest. En uiteindelijk, grappig genoeg, is daar het planetarium van Eise Eisinga in Franeker uit voortgekomen. Eise Eisinga was een wolkammer, maar hij hield veel van de wetenschap en hij werd zo kwaad over al die onzin dat hij in zijn eentje is gaan bouwen en timmeren en knutselen. Werkelijk met jaren werk. Maar toen had hij in zijn huiskamer een heel mechanisch planetarium geconstrueerd, puur om te bewijzen dat zo’n botsing tussen planeten onmogelijk was. En als u tijd hebt en daar nog nooit geweest bent, moet u daar absoluut eens een keer naar gaan kijken want het is een wonderlijk vernuft. Het draait nog steeds en het is eigenlijk een groots symbool van de Verlichting in Nederland. En dat is allemaal hier gebeurd.

Die Ulbe had een soortgelijke mentaliteit. Hij weigerde bliksem en brand als noodlot te ondergaan. Natuurlijk zaten in zijn Onderlinge ook elementen van het ouderwetse nabuurschap, dat je elkaar hielp, dat je elkaar bijstond, wat heel erg oud en traditioneel is. Maar hij koos tegelijk een moderne vorm, namelijk die van de sociëteit. En die kwam echt voort uit de Verlichting. Want in die tijd waren sociëteiten organisaties waarin men van alles deed. Het begon echt op te komen vanaf het midden van de 18e eeuw. Men begon in sociëteiten te filosoferen, politiek te bedrijven, maar bijvoorbeeld ook kunstbeschouwingen te houden, wetenschap te bedrijven. En waarom, dacht Ulbe, dan ook niet de schade te delen? In de beginfase (ik zei het al) was dat inderdaad heel fysiek. Die zittingsdagen waren ook ontmoetingsmomenten van de leden van deze sociëteit die nu eens even niet met elkaar filosofeerden of boeken lazen, maar die een schade met elkaar deelden.

De tweede fase, eigenlijk nog in de tijd van Ulbe maar vooral ook in de tijd van Foppe, was de tijd van de industrialisatie en de internationalisering. Deze maatschappij is opgericht in 1811 en dat was tegelijk een tijd van grote bewegingen. Het was in de periode (eventjes is dat gebeurd) dat Napoleon Nederland had ingelijfd. Napoleon was een tiran, maar hij was ook een enorme vernieuwer. Je ziet bijvoorbeeld dat de oprichtingsakte van Achlum spreekt over kantons. Dat was toen even zo. Het Franse woord kantons. De dienstplicht werd toen bijvoorbeeld ook ingevoerd. En de burgerlijke stand werd ingevoerd. En iedereen moest een naam invoeren. Vandaar die naamwisseling. Men was nog gewend te rommelen met namen. Dus die naamwisseling met die Draisma was ook niet zo vreemd. Ook de strafwetgeving en de burgerlijke wetgeving veranderden diepgaand. En overal in het land begon men ook met grote infrastructurele werken, met name de aanleg van verharde wegen, hoewel het in Friesland toch zeker nog een jaar of vijftien, twintig zou duren voordat de eerste grote verharde weg werd aangelegd. Maar toch zat er beweging in.

Het is opvallend dat die boeren rondom Achlum snel meegingen met het toch vrij revolutionaire plan van Ulbe Piers. Daaruit blijkt dat die boeren ten eerste toch wel gevat werden door de geest van de tijd, maar ook dat ze niet al te conservatief waren. Dat zegt ook iets over deze streek. De boeren waren hier, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de boeren in Overijssel, Drenthe en Brabant, niet feodaal. Het waren ook geen kleine keuterboeren. Het waren eigenlijk al een eeuw of drie farmers, zoals we dat noemen. Boeren die voor een belangrijk deel produceerden voor de export en niet voor de eigen omgeving. Er is een dagboek bewaard gebleven uit het einde van de 16e eeuw van een zekere Hemmema. Het was rond 1570 dat hij dat dagboek bijhield. En daar kun je al aan zien dat deze boer (hij zat hier vlak achter) toen al zeker de helft van zijn producten exporteerde tot Engeland aan toe, en dat hij ook weer dingen importeerde uit de Oostzeelanden. Het was eigenlijk toen al heel internationaal. En die boeren (dat merk je ook aan de aanpassingen in de 19e eeuw) waren op een bepaalde manier behoudend, maar op een bepaalde manier ook heel, heel modern. En als ze zagen dat iets functioneerde namen ze dat heel snel over. Dat gold bijvoorbeeld voor de introductie van de Amerikaanse ploeg, een ploeg die veel beter werkte dan de andere. Het is verbazingwekkend hoe snel dat hier werd opgepakt. Maar dat gold ook voor zo’n fenomeen als verzekeringen, want het idee van Ulbe Piers werd binnen een paar jaar al in allerlei dorpen en gemeenschappen hier in de omgeving overgenomen. 

Een volgende historische beweging (deels parallel daaraan) was de opbouw van de verzekerings- en de verzorgingsarrangementen die hoorden bij de opkomende verzorgingsstaat. Dat begon zo aan het eind van de 19e eeuw. Overal in Europa was tot die periode de regering simpelweg het apparaat waarmee de heersende klassen in allerlei varianten en met allerlei beperkingen z’n wil oplegde aan de rest van de bevolking. Zo was het ook met Ulbe die even een baan als gemeentesecretaris had. Die werd hem onmiddellijk weer afgepakt zodra de Franse revolutie voorbij was, want die functie hoorde aan de heren toe. Het was in de 19e eeuw een nachtwakersstaat, een staat met beperkte functies. Maar vanaf de wisseling van de 19e naar de 20e eeuw veranderde dat sterk. De staat had steeds meer functies en verantwoordelijkheden (ze nam dat over) die tot dat moment door privépersonen, of soms door instituties, of soms ook door de kerken werden verricht. Denk maar aan de post, de spoorwegen, de trams, maar ook aan allerlei vormen liefdadigheid. En het begon ook op te gaan voor vormen van verzekeringen. De Onderlinge was gebaseerd op een collectieve filosofie die ook in de 19e eeuw opkwam. Eigenlijk dezelfde waar later al die landbouwcoöperaties en bijvoorbeeld ook de Boerenleenbanken uit zijn ontstaan. De Rabobank en Achmea zijn, als je de stamboom bekijkt, op een bepaalde manier broertje en zusje. Ze komen allemaal uit diezelfde ontwikkeling voort.

Maar die ontwikkeling begon zich aan het eind van de 19e eeuw, begin 20e eeuw te verstatelijken. Dat is iets wat in de hele westelijke wereld plaatsvond. Men deed dat om brede stabiele verzorgingssystemen op te bouwen. En dat was bepaald geen linkse hobby, zoals weleens gezegd wordt. Het werd algemeen gedragen, zeker na het begin van de 20e eeuw, door generaties van economen en politici van Clement Atlee tot Willem Drees, Charles de Gaulle en Franklin Roosevelt. Het waren stuk voor stuk politici en economen die de enorme instabiliteit van de jaren twintig en dertig aan den lijve hadden meegemaakt, en koste wat kost een herhaling, met alle gevaarlijke politieke consequenties van dien, wilden voorkomen. Die houding vormde ook een onderdeel van de grote herordening na de Tweede Wereldoorlog waarbij bijvoorbeeld ook (nu praat ik internationaal) de Europese Gemeenschap, de Wereldbank en de Verenigde Naties zijn ontstaan. Het was een herordening die er vanuit ging dat wij niet alles zomaar aan de krachten van de markt en de krachten tussen individuen overlaten. We moeten veel meer regelen, anders lopen dingen echt vreselijk uit de hand. Het waren generaties die de angst voor de gierende inflatie van de jaren twintig en de crisis van de jaren dertig nog diep in hun vezels hadden.

Het GAK speelde na de oorlog een centrale uitvoerende rol. Het Gemeenschappelijk Administratiekantoor in dat Nederlandse verzorgingssysteem. Dat is de andere traditie binnen Achmea; die van de kathedraal van sociale wetten, die amper een eeuw lang de Nederlandse politiek en samenleving beheerste. Ik moet eerlijk zeggen dat die ontwikkeling grote veiligheid gaf, maar ook z’n keerzijde had. Er ontstonden op die manier ook grote bureaucratische gezwellen. De kosten liepen geweldig uit de hand. Het gaf ook een gevoel onder de bevolking dat alles gedekt was. Dat (zoals in de discussie vanochtend ook al werd gezegd) niet alleen het noodlot werd bestreden, niet alleen een brand door blikseminslag. Maar dat ook steeds meer de consequenties van keuzes je werden ontnomen. Dat het niet meer een waarborgstaat was, een vangnet, maar dat de staat zo langzamerhand één grote moedertiet werd. En onder die ervaringen werd een deel van die systemen aan het eind van de 20e eeuw al weer langzaam afgebouwd, gestroomlijnd, geprivatiseerd of zelfs verzelfstandigd.

Daarmee kom ik op de laatste fase, die tegen het eind van de 20e eeuw inzette: het einde van deze naoorlogse consensus en de daarbij behorende instellingen. Instellingen als het GAK en het Zilveren Kruis vond men vaak saai en paternalistisch, maar ze werkten wel effectief. Jarenland vond daar eigenlijk geen debat plaats. Maar opeens sloeg de stemming eind jaren zeventig om. Bij een nieuwe generatie die het verleden van crisis, fascisme en nationaal socialisme niet persoonlijk met zich had meegedragen werd niet meer zo’n grote behoefte gevoeld aan orde en veiligheid. Integendeel. In een almaar sneller veranderende samenleving zocht men juist naar dynamiek en nieuwe uitdagingen. Daarmee verschoof de zorg voor de publieke zaak naar een mentaliteit die Margaret Thatcher omschreef als: er bestaat niet zoiets als een samenleving, er bestaan slechts individuen en families. De staat was niet langer de oplossing. Het was opeens een probleem.

De ontstatelijking van veel van die verzorgingssystemen en publieke voorzieningen (denk maar aan de waterleiding en de spoorwegen) vond bovendien plaats onder de koesterende zon van het zogenaamde globalisme, een allesomvattend geloof in de heilzame werking van het marktmechanisme. Het gevolg daarvan was een systeem waarbij de wereld en de samenleving voornamelijk werden bekeken door een simpel economisch vergrootglas. De obsessie met het individuele, het particuliere en het meetbare betekende echter dat een boel publieke waarden (ethische en morele waarden die vooral gericht zijn op de gemeenschap) ontmanteld werden en worden. Want het proces is nog steeds gaande. Via dit globalisme werd de menselijke ervaring bijna met geweld in bepaalde modellen geperst, soms bijna op dezelfde dogmatische manier waarop in het verleden verstokte Marxisten al het menselijke in hun modellen probeerden te persen. Dit denken ging onvermijdelijk gepaard met hiërarchische managementsystemen, systemen (en dat zie je overal, van klein tot groot) die de neiging hadden om almaar meer te centraliseren en zichzelf steeds groter en belangrijker te maken. Ook die denktraditie en de bijbehorende problemen die dat oplevert, bergt het hedendaagse Achmea in zich.

Ja, Ulbe Piers, we zijn wel een eindje bij je weggewandeld, jongen.

Het verleden was noch zo goed of zo slecht als we denken, het was vooral anders. Dat schreef de grote Brits-Amerikaanse geschiedschrijver van de 20e eeuw, wijlen Tony Judt, in zijn laatste boek Ill Fares the Land. Als we onszelf nostalgische verhalen vertellen, schreef hij, kunnen we ons nooit verdiepen in de problemen waarvoor we nu staan, in het heden. En hetzelfde gebeurt als we er koortsachtig van blijven uitgaan dat onze eigen wereld op alle fronten beter is. Het verleden is werkelijk een ander land en we kunnen niet terug. Toch is er iets, schrijft Judt, nog slechter dan het verleden te idealiseren: door het aan onszelf en onze kinderen voor te stellen als een gruwelkamer. Dan is er helemaal niet over te praten. Dan kun je het verleden alleen nog maar vergeten.

Als er één grote lijn loopt door de geschiedenis van Achlum en Achmea, dan is het het begrip vertrouwen. Vertrouwen in allerlei soorten, dat moet ik erbij zeggen. Vanzelfsprekend vertrouwen, georganiseerd vertrouwen, verstatelijkt vertrouwen, gebureaucratiseerd en gemassificeerd vertrouwen, vertrouwen dat voortdurend weer bewezen en heroverd moet worden. Ik heb zo’n gevoel dat veel van de mensen van Achmea zich hier prima bewust van zijn. Dat blijkt wel uit dit soort bijeenkomsten, zoals hier vandaag georganiseerd. Gelukkig maar, want vertrouwen is het voetstuk waar ook de reus Achmea op staat. En dat voetstuk kan maar al te gemakkelijk veranderen van graniet in leem.

In zijn boek Trust, een meeslepend pleidooi voor het belang van de sociale deugden voor een vitale en bloeiende economie, maakt de Amerikaanse sociale wetenschapper Francis Fukuyama een verhelderend onderscheid tussen zogenaamde high-trust en low-trust societies, vertrouwenssamenlevingen en wantrouwenssamenlevingen. Voorbeelden van de eerste soort waren eeuwenlang Japan, Zweden, Duitsland en tot op zeker hoogte de Verenigde Staten. Het waren en zijn landen waar de staat en de wetgeving over het algemeen gerespecteerd wordt, waar men zich doorgaans aan de regels en afspraken houdt, en waar men in veel gevallen kan volstaan met informele afspraken. Een voorbeeld van een low-trust society is daarentegen Italië, waar de staat vanouds sterk wordt gewantrouwd en het liefst wordt vermeden, waar de familie geldt als het enige veilige bolwerk, waar de meeste wetten en regels ter wereld bestaan, juist omdat overheden de burgers niet vertrouwen, noch de burgers elkaar. Efficiënt is een low-trust society dan ook nooit. Wantrouwen vereist immers een grote hoeveelheid energie en controle. Wantrouwen is in veel situaties ook een aanmerkelijk duurder dan vertrouwen, zelfs als men het risico meecalculeert dat vertrouwen zo nu en dan wordt be­schaamd.

De maatschappij Achlum was om die reden niet al te groot. Niet meer dan drie gemeenten. De mensen kenden elkaar. De bestuurders kenden elkaar. Bovendien (zo slim was Ulbe wel) was het hier stevige klei. De huizen waren bijna allemaal van steen. Toen in 1816 de deelnemers uit Harlingen mee wilden doen werden die Harlingers ook prompt geweigerd. Die havenstad met volgepropte pakhuizen, dat vonden ze in Achlum veel te link en te onoverzichtelijk.

Het is evident dat Fukuyama nog nooit in z’n leven had gehoord van Ulbe Piers, toen hij zijn analyse schreef. Anders had hij het zeker gemeld. Als namelijk iets een voorbeeld was van een high-trust society, dan was het wel deze kleine samenleving die ooit leefde onder de zegenende paraplu van de Achlumse Onderlinge. En het was ook heel Fries en heel Nederlands. Want in Nederland zijn de aandelen uitgevonden. Als er iets een systeem was van vertrouwen, dan waren het de aandelen. Het was ook een manier om risico te spreiden. In Nederland zijn de wisselbrieven uitgevonden. Je leverde je geld in en je kreeg alleen maar een papiertje. De voorloper van het papieren bankbiljet. Dat was helemaal nieuw. Zoiets kun je alleen organiseren binnen een context van vertrouwen, orde en rust. Je moest immers de garantie hebben dat je al die papieren dingen, al die polissen ook weer kon inwisselen. Vandaar ook dat de kooplieden in Brugge, Gent, Antwerpen, Dordrecht, Amsterdam, en trouwens ook Harlingen, een cultuur van verdraagzaamheid hadden ontwikkeld, die het mogelijk maakte om met alle culturen en geloven zaken te doen, en die tegelijk garandeerde dat hun eigen samenleving in rust en orde verder groeide. Een belangrijk deel van de Friese en Nederlandse identiteit heeft dan ook, door alle eeuwen heen bestaan uit vertrouwen. Nederland was een vertrouwenssamenleving in optima forma. Was, schrijf ik. Want ook het vertrouwen en het niet-vertrouwen vormt een onderdeel van de burgercrisis waarin ons land bij de aanvang van de 21e eeuw terechtkwam.

Ja, we zijn nu tweehonderd jaar bij Ulbe Piers en zijn Achlum vandaan, ondanks alle pogingen om die sfeer voor één dag te doen herleven. Vertrouwen is geen vanzelfsprekendheid meer, het is een kostbaar goed geworden. En het is soms zeldzaam. Dat geldt ook voor die enorme dinosaurussen als de verre nazaten van Ulbe: de systemen van Achmea. Weet zo’n dinosaurus nog wat er aan zijn voeten gebeurt? Weet zo’n dier in dat kleine hoofdje bovenaan, waar het wellicht mooie gedachten koestert, dat bij zijn rechtervoet een klein mierenmensje een foute invordering met geen mogelijkheid in het gigantische computersysteem hersteld kan krijgen? Weet men in het hoofd van die dinosaurus dat bij de linkerachterpoot een kleine maar zeer interessante kruiszorginstelling wordt weggetrapt omdat hij niet in de grote schema’s past? En dat bij zijn staart een stel wanhopige dokters zitten die gek worden van de administratieve eisen die aan hen gesteld worden en die zo langzamerhand het gevoel hebben dat ze hun werk nauwelijks meer kunnen doen omdat de denkmethoden en de prioriteiten van de verzekeraar in het huidige systeem boven alles gaan? 

Ulbe Piers kende dit soort problemen niet. Die lijnen waren jaloersmakend kort. Maar beseft deze dinosaurus van 2011 nog wel dat het groen dat hij eet, twintig miljard (20.000.000.000) per jaar, enkel en alleen kan blijven groeien op vertrouwen?  

Vertrouwen is ook een kwestie van moraal. Monsterinstituties als Achmea zijn niet alleen log, ze zijn op een bepaalde manier ook onmachtig. En vaak missen ze helaas de moraal en de controlemechanismen die onmisbaar zijn voor het effectief uitoefenen van zoveel macht, zeker op lange termijn. Wie binnen zo’n dinosaurus werkt wordt voortdurend blootgesteld aan grote verleidingen. Aan de verleiding van de bureaucratische gemakzucht bijvoorbeeld. Het simplisme van de afrekencultuur. Het ontwijken en opschorten van de waarheid. Zo gemakkelijk is dat allemaal in de enorme lichaamsholten van onze dinosaurus. En aan de verleiding van het grote geld. Dat ook.

Ik kijk nog eens naar de foto’s van dat feestje van de Achlum in 1961, in de Koornbeurs in Franeker. Het ademt nog een diepe soberheid, een voorzichtigheid met geld, een respect voor het zweet waarmee het was verdiend. En ook een gevoel van gelijkwaardigheid. Binnen deze naoorlogse generatie, de generatie van de GAK’s ook, golden gelijkwaardigheid en onopgesmuktheid als onuitgesproken normen. Natuurlijk kende deze generatie net zo goed alle menselijke driften en ijdelheden, maar hun gezamenlijke cultuur was er niet eentje van zelfvergroting. Integendeel. De samenleving waarnaar ze streefden was er ook eentje van niet al te grote ongelijkheden. Ze kenden uit de levensgeschiedenissen van hun ouders en grootouders de prijs van zo’n al te ongelijke samenleving maar al te goed: slechter onderwijs, een slechtere sociale mobiliteit (ook tussen de generaties), en niet in de laatste plaats een afnemende mate van vertrouwen.

De economische debatten in die periode hadden, zowel in Europa als in de Verenigde Staten, dan ook duidelijk een morele boventoon. Werkloosheid (het grootste probleem in Amerika, Engeland en België), inflatie (de grootste angst in heel Centraal Europa), lage landbouwprijzen en een ontvolkend platteland (vooral in Frankrijk en Italië) werden, zoals Tony Judt schrijft, door iedereen, van seculiere intellectuelen tot vrome priesters, beschouwd als testcases voor de ethische samenhang van de gemeenschap. De overeenstemming daarover (in herhaal het nog maar eens) was ongekend breed. 

Ook dat is de laatste jaren sterk veranderd. Er is de afgelopen decennia binnen sommige leidinggevende kringen in de private en de semipublieke sector een mentaliteit ontstaan die sterk doet denken aan de regenteske uitwassen van de zogenaamde Pruikentijd, de verkoop van lucratieve ambten in achttiende eeuw. De Russische popzanger Misja Borzykin schreeuwde het uit tijdens de onttakelingen van de Sovjet-Unie: 'De vis gaat rotten bij de kop, ze liegen allemaal, de vis gaat rotten bij de kop.' Ik druk me wat netter uit, maar het komt op hetzelfde neer We zien, voor onze ogen, zich een historische cultuurbreuk voltrekken: een high-trust society die snel bezig is te veranderen in een low-trust society, een mercator sapiens, de klassieke wijze koopman die zijn vertrouwen verliest en daarmee zijn wijsheid.

Dames en heren, waar loopt dit uiteindelijk op uit? Voor onze nieuwe wantrouwenssamenleving betalen we allang onze prijs: in controles, in afrekeningen, in zinloze expertises en klankbordgroepen die op ieder initiatief worden losgelaten, in een almaar toenemende regelgeving en bureaucratisering, in een afname van durf en flexibiliteit, in een diepe vertrouwensbreuk tussen delen van de bevolking onderling, en tussen de gewone man en de elite. 

Francis Fukuyama waarschuwt dat sociaal kapitaal (want dat is vertrouwen) veel gemakkelijker vernietigd dan opgebouwd kan worden. Regeringsbeleid, bestuur of management, het kan een sfeer van vertrouwen binnen enkele jaren te gronde richten. Het kan een mentale zandwoestijn doen ontstaan waarop slechts moeizaam nieuwe sociale verbanden kunnen worden opgekweekt. Maar tegelijk schrijft Fukuyama over de diepe menselijke behoefte aan waardigheid, aan erkenning van de opgebouwde ervaring en vakmanschap, aan respect voor de eigen kwaliteiten en expertise. Of iemand nu uitgever, rechercheur, dokter of zaalverpleegster is, we hebben daar allemaal behoefte aan. Als mensen niet kunnen voldoen aan de eisen van anderen voelen ze schaamte, schrijft Fukuyama. Als hun waarde permanent wordt ontkend, worden ze woedend. Maar als ze worden gewaardeerd in hun verantwoordelijkheid en hun vakmanschap (of het nu gaat om een bejaardenverzorgster of om een timmerman) groeit hun trots. Daar ligt ook het begin van het herstel: het aangaan van een nieuwe verbanden met onze verre voorganger, Ulbe Piers Draisma. En een concern als Achmea kan daarin, in al zijn doen en laten, een enorme, soms doorslaggevende, maatschappelijke rol vervullen.

Vertrouwen, dames en heren, wordt de nieuwe trend van de 21e eeuw. Dat kan ik u verzekeren. En vertrouwen is een wisselwerking. Van beneden naar boven, maar evenzogoed van boven naar beneden. Wie durft te vertrouwen verwerft gezag. Wie gezag heeft, krijgt vertrouwen. Dat gold voor Draisma en voor de feestvierders in de Franeker Koornbeurs in 1961. Dat geldt voor ons hier net zo goed. De wereld is gecompliceerd, maar dit soort zaken blijft vrij simpel.

Ik dank u wel.