Het verdriet van Boer Frans

‘Allemaal boeren. Met allemaal dezelfde namen. Boeren en boerenzonen, in een lange, eeuwigdurende lijn.’ We vragen vaak het onmogelijke van hen. Maar de boeren zelf gaan ook niet vrijuit. Geert Mak over de gemotoriseerde wanhoop en de tragiek van het boerenbedrijf.

Allemaal boeren. Met allemaal dezelfde namen. Boeren en boerenzonen, in een lange, eeuwigdurende lijn. Mijn vriend Freark Smink is er zo een, een kind van de weide, de vogels en het vee, van beulen en ploeteren door de tijd heen. En nu staat hij op de planken met een Fries toneelstuk dat hij op zijn eigen lijf heeft geschreven. Bijna letterlijk. Op zijn brede schouders, op zijn grote boerenhanden, op zijn Friese taal en ja, op zijn eigen geschiedenis als nazaat uit zo’n oud boerengeslacht.

Boer Frans is hij nu, in een verpletterende monoloog over het boerenbestaan en de boereneenzaamheid. Voor het publiek is Wat soesto! (Wat mot je!) een treurig feest van herkenning. Hij somt zijn voorouders op en roept ze aan: ‘Frans, Marten, Frans, Marten, Opa Frans, vader Marten, ik ben weer Frans. Mijn zoon heet Marten. En zijn zoon….Patrick’ De enige die nog luistert is zijn demente moeder, het alomtegenwoordige spook van zijn verleden – Klaasje Postma speelt haar als één onstuitbare brok verwarring.

‘Ik ben honderd procent boer,’ zegt boer Frans. Maar dan heeft hij het niet over zijn bedrijf, maar over zichzelf. Het boerenbedrijf is immers bovenal een manier van leven. Het is een bestaan dat totaal verknoopt is met de natuur maar dat tegelijk diezelfde grillige natuur probeert te exploiteren, totdat er geen natuur meer over is. Het is een bestaan vol trots en onafhankelijkheid, dat tegelijkertijd aan elkaar hangt van regels en subsidies. Het is een bestaan op één plek, gebaseerd op de tradities en de ervaringen van al die generaties Fransen en Martens. En tegelijk is het, zeker bij de geavanceerde Nederlandse boeren, een bestaan op de frontlinies van de moderniteit en de globalisering.

Boer Frans worstelt, zoals zoveel boeren, om daarin een eigen weg te vinden. Hij dreigt er aan ten gronde te gaan. Hij is niet de enige.

Boer Frans heeft, om te beginnen, ruzie met de tijd. ‘Ik was liever toen boer dan nu,’ en dat is een deel van zijn tragiek. Vaste tradities waren vanouds kenmerkend voor het boerenbedrijf, overal ter wereld, het was de belangrijkste vorm van kennisoverdracht. Nu zijn, in de dagelijkse praktijk, vrijwel alle lijnen met dat verleden verbroken. Opa Frans zou radeloos rondlopen op het moderne erf van zijn kleinzoon. Maar in het hoofd van onze boer Frans werken al die oeroude boerentradities nog altijd op volle kracht door. Bijvoorbeeld in de voorzichtige omgang met geld. ‘Geld uitgeven deed je niet,’ vertelde een oude boerin me ooit. ‘Geld was handel, geld diende om stroppen op te vangen.’ Van diezelfde zuinigheid is onze boer Frans nog altijd doordrongen. Nee, natuurlijk leent hij geen cent aan zijn dochter, het bedrijf gaat voor. Altijd.

Hij gruwt van zijn eigen vader, toch denkt hij bovenal in familieverbanden. Ook dat is kenmerkend voor het traditionele overleven van de boeren, overal ter wereld. Op een Italiaanse of Spaanse heuvel legt een oudere boer met moeite en pijn nog een nieuwe akker aan. Hij zal er zelf nauwelijks plezier van hebben, desondanks vindt iedereen het volkomen vanzelfsprekend: het werk, het bedrijf, het leven zal ook voor de volgende generaties doorgaan, altijd. In werkelijkheid is van die familieketens weinig meer over, zeker in Nederland. De CBS-cijfers zijn onthullend: meer dan de helft van de Nederlandse boeren van 55 jaar en ouder had vorig jaar nog altijd geen opvolger.

Frans heeft een zoon die aan de universiteit een briljante loopbaan heeft opgebouwd. Maar hij blijft hopen op zijn terugkeer. ‘Dan heb ik het bedrijf er klaar voor. En ik zorg dat het bij de tijd blijft.’

Het ene gezinsdrama volgt op het andere, de moeder van Frans gaat er bijna aan kapot, zijn vrouw loopt weg, zijn kinderen nemen afstand, hij zit helemaal klem. Maar hij blijft wanhopig dromen.

Frans heeft daarnaast ruzie met zijn trots. Hij is een van de vele boeren die het woord overal van de daken roepen: trots! Als je dat zo nadrukkelijk moet zeggen over jezelf en je eigen werk is er bijna altijd iets mis.

En dat is inderdaad het geval. Een bron van trots voor iedere boer was vanouds zijn financiële onafhankelijkheid. Nooit schulden maken, altijd reserves opbouwen, ook dat hoorde bij het klassieke boerenpatroon. De grillen van de natuur – misoogsten, muizenplagen - maakten het boerenbedrijf immers zeldzaam kwetsbaar. Schulden vormden dan een levensgevaarlijk blok aan het been.

In veel boerenfamilies, zo merkte ik bij mijn onderzoek voor Hoe God verdween uit Jorwert, werd pas voor het eerst serieus geld geleend in de jaren vijftig, toen er een tractor werd aangeschaft. Gaandeweg werd het opstapelen van schulden doodnormaal. Ook voor boer Frans, die in 1983 een ligboxstal bouwt. Dat kost hem drie ton. ‘De bank zegt: toe maar. Het kan ook gemakkelijk.’ De stal had ruimte voor 120 stuks vee – het dubbele van voorheen. De Rabobank joeg hem op, heeft hem in haar macht en laat die macht niet meer los. ‘Niet zeuren,’ zegt Frans. ‘Doorgaan. Zo is mijn leven.’

Die weggesmolten onafhankelijkheid geldt ook de overheid. De fiere boer, op zijn trekker op zijn eigen land, is tegenwoordig een halve administrateur. ‘Je moet alles bijhouden: de kalveren, de kilometers, de diesel, de mineralen, de liters, de melk,’ klaagt boer Frans, en ik knik, vol begrip. Alleen moet ik hierbij, fluisterend vanuit de bedstee, wel een terzijde plaatsen: hij en zijn collega’s houden tegenwoordig tweemaal zoveel rundvee als vorige generaties, zo niet meer, op hetzelfde stuk land. Alle regeldruk is en blijft een reactie op de problemen die een te uitbundige en te expansieve en te vervuilende agrarische sector in de eerste plaats zelf heeft geschapen. Of misschien wel heeft moeten scheppen.

Want dat is de andere kant van dit verhaal. Burgers betalen te weinig voor hun melkproducten, de boeren worden permanent afgeknepen door de supermarkten. ‘Waarom is een stuiver erbij voor een liter melk al te veel?’ vraagt Frans zich terecht af. Om dat te compenseren is het boerenbedrijf uitgegroeid tot een van de meest gesubsidieerde sectoren van Europa. Voor melkveehouders als boer Frans bestaat het gemiddelde inkomen vaak voor meer dan een derde uit subsidies. Over onafhankelijkheid gesproken.

Wat is een ‘goed mens’? Wat is, in een boerencultuur, een ‘goed leven’? De antropoloog Robert Redfield vatte het ooit samen: ‘Een grote gehechtheid aan de geboortegrond; een respectvolle houding tegenover oude gewoonten; een beperking van individuele strevingen ten gunste van familie en gemeenschap; een zeker wantrouwen tegenover het stedelijke leven, vermengd met waardering; een sobere en aardse ethiek.’ Het was volgens hem een waardensysteem dat voortkwam uit een voortdurende omgang met de natuur en hij had het aangetroffen in alle boerenculturen die hij had bestudeerd, of dat nu in Zuid-Amerika was, of in Zuid-Engeland.

Als voor Frans het doek opengaat voor het ‘goede leven’ ligt hij, als jongetje, in het lentegras. De hele natuur om hem heen juicht. Eenmaal volwassen ligt hij daar weer, op dezelfde plek. Hij ruikt ‘de melk in het gras.’ Maar dan: ‘Ogen dicht. Ik hoor niets. Ogen nog veel dichter. Niets. Waar zijn de kievieten, de tureluurs? De grutto’s die fanatiek de roeken wegjagen?’ ‘Is dit mijn land? De vogels van mijn jeugd zijn weg. Het is lente. Maar ook de gele lissen en pinksterblommen, ze zijn er niet meer.’ ‘Gatsamme nog aan toe, kleine Frans!’, zegt hij in zichzelf. ‘Ik heb je uit het paradijs weggestuurd zonder het zelf te weten.’

Uiteindelijk heeft boer Frans vooral ruzie met zichzelf. Maar hij heeft ook ruzie met ons, burgers en buitenstaanders. ‘Wat willen jullie nu eigenlijk van ons?’ vraagt hij op een gegeven moment. Wat moeten we worden, boer of onderhoudsfunctionaris van een landschapspark? Moeten we verantwoord voedsel produceren en het milieu koesteren? ‘Maar als jullie in de winkel zijn kijken jullie alleen maar naar de prijs’.

Je hebt natuurlijk helemaal gelijk, denk ik. We vragen te vaak het onmogelijke van de boeren. En daarbij stellen we eisen die met ieder kabinet weer veranderen. Een beetje verantwoord plannen en investeren op lange termijn – en dat is voor een boerenbedrijf al gauw een jaar of vijftien – is bijna niet meer mogelijk. Wat voor boer je ook bent, gek word je ervan.

Toch heb ik ook een paar vragen aan, jou, Frans. Je houdt van de natuur en de vogels, je hebt een rot dag als je een nest kapot hebt gereden, maar heb je wel eens onder de grond gekeken? Best kans dat je daar nauwelijks meer een worm aantreft – en je bent boer genoeg om te weten wat dat betekent. Je vroeg je af of dat – verplichte – injecteren van mest wel zo goed was. Maar je had ook de permanente druk van jullie veel te zware landbouwmachines kunnen noemen: steeds meer landbouwgrond wordt zo op den duur hard als beton. Binnen tien, twintig jaar is alleen al die ingeklonken grond voor veel boeren een groot probleem.

Keert de wal dan nog het schip? De boerenorganisaties, waar jij altijd zo braaf achter aan liep, hebben daar altijd op gegokt. Of het nu ging om de melkplas of het mestoverschot, altijd konden jullie ‘Brussel’ of ‘Den Haag’ wel ergens de schuld van geven. Maar nu spreekt de grond zelf, en de natuur, en dat is een andere taal.

Oudere boeren, jij misschien ook, verstaan dat nog, die weten diep in hun hart dat het op deze manier onmogelijk nog lang kan doorgaan. Jonge boeren beseffen dat net zo goed. Steeds vaker hoor ik dat ze hun ouders enkel nog willen opvolgen als ze de kans krijgen om het roer totaal om te gooien, meestal in een meer duurzame richting. De eenvoudigste economische wet ter wereld, ooit uitgevonden door een zekere Herbert Stein, luidt: ‘If something cannot go on forever, it will stop.’ Dat geldt, Frans, ook voor de hedendaagse manier van boeren.

‘De boer’ bestaat niet, terecht vind je dat onzin. Met ‘die intensieve jongens’ in de varkens- en pluimveesector wil je niets te maken hebben, en met die bioboeren aan de andere kant heb je, geloof ik, ook niet veel op. Maar die boerenorganisaties van jou doen niets anders dan alles en iedereen over één kam scheren. Als je, als sector, verantwoordelijk bent voor bijna de helft van de stikstofvervuiling in dit land, dan heb je een groot probleem. Hoe je het ook keert of draait. De boerenorganisaties blijven dat bagatelliseren, en sommige boeren proberen met het geweld van hun peperdure en fonkelnieuwe trekkers – het lijkt soms wel de LandbouwRai, ik kijk mijn ogen uit –dit milieuvraagstuk zelfs letterlijk de wereld uit te duwen.

Kun je nog wel spreken van ‘ons’ tegen ‘hen’, en ‘wij’ tegen ‘zij’, en ‘de boeren’ tegenover ‘de burgerij’? Ik vraag het me af, al wordt die mythe door de politiek en de belangenorganisaties gretig in stand gehouden. Ik vraag me ook af waarom jij, Frans, je niet duidelijker uitspreekt. Waarom laat jij, als echte boer, je nog altijd op één hoop vegen met die totaal doorgeslagen dierenexploitanten op de Veluwe, in Brabant en elders? Waarom mogen dit soort figuren in het ‘boerenverzet’ een heldenrol blijven vervullen, terwijl ze alles doen wat strijdt met de normen van een ‘goede boer’ en een ‘goed leven’?

Frans, niet je trots maar je volgzaamheid, dat is het drama van je leven. Uiteindelijk draait alles om dat verloren paradijs. En dat is niet alleen jouw paradijs, maar net zo goed ons paradijs, dat paradijs van Frans, Marten, opa Frans, vader Marten, Frans, van zoon Marten, en ja, ook van Patrick.

 

NRC/Handelsblad, 25 september 2021

 

Wat soesto!, onder regie van Jos Thie, speelt in 2021 en 2020 door heel Friesland.