Reizen in de tijd [proloog]

Proloog van In Europa (2004).


Proloog
De ooievaars waren al vertrokken. Hun nesten stonden stil en leeg op de schoorstenen. De zomer gloeide na, de burgemeester maaide zwetend het gemeentegras. Eer was geen mechanisch geluid te horen; alleen stemmen, een hond, een haan, overstekende ganzen, een houten paardenkar die krakend over de weg reed, de zeis van de burgemeester. Later op de middag werden de ovens aangestoken; een dunne sluier blauwe rook trok over de daken. Zo nu en dan krijste een varken.

Het waren de laatste maanden van het millennium, en ik reisde kriskras door Europa, een jaar lang. Ik deed dat in opdracht van mijn krant, NRC Handelsblad, waarvoor ik iedere dag een stukje moest leveren, rechtsonder op de voorpagina. het was een soort eindinspectie: hoe lag het continent erbij, aan het slot van de twintigste eeuw? Tegelijk was het een historische reis: ik volgde, voor zover mogelijk, de loop van de geschiedenis, op zoek naar sporen die waren achtergebleven. En ik had de stille getuigen inderdaad teruggevonden, vele tientallen: een overgroeide kuil bij de Somme, een gemitrailleerde deurpost in de Berlijnse Oranienburger Strasse, een besneeuwd bos bij Vilnius, een krantenarchief in München, een heuvel achter Barcelona, een wit-rood sandaaltje in Auschwitz. Het had bovendien iets met mijzelf te maken, deze reis. Ik wilde eruit, grenzen overschrijden, ervaren wat het inhield, dat mistige begrip 'Europa'.

Europa is, zo had ik in de loop van dat jaar gemerkt, een continent waar je gemakkelijk heen en weer kunt reizen in de tijd. Alle stadia van de twintigste eeuw worden wel ergens beleefd en herbeleefd. Op de ponten van Istanbul is het altijd 1948. In Lissabon is het 1956. Op het Parijse Gare de Lyon is het 2020. In Budapest hebben jonge mannen de gezichten van onze vaders.

In dit Zuid-Hongaarse dorp Vásárosbéc bleef het almaar 1925. Er leefden zo'n tweehonderd mensen. Zeker een kwart van de bevolking bestond uit zigeuners. De gezinnen kregen een kleine uitkering - zo'n zestig euro per maand - en de vrouwen zeulden langs de deuren met manden en vage koopwaar. Hun huizen verkeerden in een staat van ontbinding, de deuren waren lappen en soms waren zelfs de kozijnen verdwenen, weggestookt tijdens een koude winter.
De geluiden van de zeisen en de paarden waren dan ook de geluiden van de armoede: een liter benzine voor een uurtje motormaaien kostte in Vásárosbéc, omgerekend naar de gemiddelde verdienste van het dorp, al gauw een dagloon. Het leven was hier half zo duur als in West-Europa, maar de mensen verdienden er tien keer zo weinig. Deze Hongaarse dorpelingen warden dus vijf keer zo arm als die in Jorwerd.
De zigeuners waren behoorlijk arm. Nog armer waren de Roemeense zigeuners, die soms met houten woonwagens in het dorp verschenen. En armer dan arm waren de rondtrekkende Albanese zigeuners. Zij waren ook nog eens de paria's van alle andere armen, de grootste schlemielen van Europa.

Ik logeerde bij een paar vrienden. Ze hadden, na diens dood, het huis van de oude Jószef Puszka betrokken, de voormalige dorpskapper. Op de zolder hadden ze een minuscuul notitieboekje gevonden, vol potloodkrabbels uit het voorjaar van 1945 en plaatsnamen als Aalborg, Lübeck, Stuttgart en Berlijn. Iemand ontcijferde een paar regels:

In het krijgsgevangenkamp Hagenau. O, mijn God, ik heb niemand op deze wereld. Misschien is er, als ik terugkom, zelfs geen meisje meer voor me in het dorp. Ik ben als een kleine vogel die in de verte roept. Niemand kijkt naar de lieve moeder en dat kleine vogeltje. O, mijn God, help me alsjeblieft naar huis, naar mijn vader en mijn moeder. Zo ver van mijn land, zo ver lopen van iedere weg.

Halverwege het dorp stuitte ik, naast een modderpad, op een verweerd betonnen blok, een goedkoop ding met bovenaan een soort ridderfiguur en twee jaartallen, 1914 en 1918. Daaronder zesendertig namen, zesendertig jongens, het hele café vol.

1999 Was het jaar geweest van de euro, van de algemene uitzaaiing van de mobiele telefoon, van het internet voor Jan en alleman, van de gebombardeerde bruggen van Novi Sad, van de feestende effectenbeurzen in Amsterdam en Londen, van de warmste september sinds mensenheugenis, van de angst voor de millenium-bug die alle computers op 31 december gek zou maken.
In Vásárosbéc was 1999 het jaar geweest dat de vuilnisman voor het laatst zijn ronde deed met paard en wagen. Ik maakte toevallig de historische dag mee: hij had een vrachtwagen gekocht. In datzelfde najaar waren vier werkloze zigeuners begonnen met het verharden van weer een stukje zandweg, er kwam misschien wel asfalt. En de klokkenluider werd ontslagen: hij had de uitkering van de moeder van de burgemeester achterovergedrukt. Dat was ook in 1999.

In het café kwam ik ze allemaal tegen: de burgemeester, wilde Maria, de tandeloze (ook wel aangeduid als 'de spion'), het dronken lor, de zigeuners, de vrouw van de postbode die bij haar koe woonde. Ik moest kennismaken met de veteraan, een grote, vriendelijke man in een camouflagepak die zijn nachtmerries verdreef met drank en foute paddestoelen. Hij sprak Frans, dat beweerde iedereen, maar het enige woord dat ik hem hoorde zeggen, was 'Marseille'.

Later op de avond zongen de nieuwe klokkenluider en de vuilnisman bejaarde liederen en iedereen trommelde mee op de tafels:



Wij werkten in het bos, hoog
In het eerste ochtendlicht
Toen de dag nog vol nevel was en dauw
Werkten we al tussen de stammen,
Hoog aan de helling, zwaar met paarden de helling op...

en:

Wij werkten aan de lijn van Budapest naar Pécs
De grote nieuwe spoorlijn
Aan de grote tunnel bij Pécs...

Het rondreizen door Europa, al die maanden, had een uitwerking als het afpellen van oude verflagen. Meer dan ooit besefte ik hoe, generatie na generatie, tussen Oost- en West-Europeanen een korst van afstand en vervreemding was gegroeid.

Hebben wij, Europeanen, een gemeenschappelijke geschiedenis? Natuurlijk, en iedereen kan het rijtje opnoemen: Romeinse Rijk, Renaissance, Reformatie, Verlichting, 1914, 1945, 1989. Maar hoe uiteenlopend zijn de individuele historische ervaringen van de Europeanen, alles wat gebeiteld is in onze herinnering: die oudere Poolse chauffeur die ik sprak, die in zijn leven viermaal een nieuwe taal had moeten leren; het Duitse echtpaar, gebombardeerd en daarna eindeloos voortgejaagd door Oost-Europa; de Baskische familie, die tijdens een kerstavond moordende ruzie kreeg over de Spaanse Burgeroorlog, en daarna weer levenslang zweeg; de Franse dorpsmonumentjes uit 1919, vol namen; de vredige voldaanheid van de Nederlanders, de Denen en de Zweden, die meestal in de luwte bleven. Zet Russen, Duitsers, Britten, Tsjechen en Spanjaarden maar eens aan één tafel en laat ze hun familiegeschiedenissen vertellen. Het zijn werelden op zich. En toch allemaal Europa.

De geschiedenis van de twintigste eeuw was dan ook geen toneelstuk dat zich voor hun ogen voltrok, het was een groter of kleiner deel van hun - en ons - eigen leven. Ik zal nooit vergeten wat een bejaarde verzetsman zei tijdens een debat over de aarzelende houding van zijn partij in de jaren dertig: 'Vergeet niet, wij tastten ook rond met een kaarsje in de duisternis, het nationaal-socialisme was voor ons een volstrekt nieuw, ongekend verschijnsel. We moesten het doen met een paar krantenartikelen en een enkele brochure, en dat was het.'
De geschiedenis is geen glad verhaal, al wekt iedere geschiedschrijving de schijn dat alles keurig verloopt van A, via B, naar C. Zo'n orde, die achteraf is geschapen, heeft in werkelijkheid nooit bestaan. Wie zich midden in historische ontwikkelingen bevindt, moet altijd weer zoekend zijn weg vinden. Allemaal zijn we, ieder op zijn tijd, hoofdpersonen in onze eigen geschiedenis, met alle verwarring die daarbij hoort. 'Wij zijn een onderdeel van deze eeuw. De eeuw is een deel van ons,' schreef de historicus Eric Hobsbawm aan het begin van zijn grote werk over de twintigste eeuw. Voor hemzelf was bijvoorbeeld de 30ste januari 1933 niet allen - en hij benadrukte dat we dat nooit moesten vergeten - de datum waarop Hitler rijkskanselier werd, maar ook een wintermiddag in Berlijn waarop een vijftienjarige jongen met zijn zusje van school naar huis liep en, ergens onderweg, een krantenkop zag. 'Ik zie het nog voor me, als in een droom.'

Voor mijn hoogbejaarde tante Maart in Schiedam, toen zeven jaar oud, was 3 augustus 1914, de dag waarop de Eerste Wereldoorlog uitbrak, een warme maandagmiddag waarover plotseling een zware beklemming viel. Arbeiders stonden in groepen bij de huisdeuren te praten, vrouwen veegden de ogen af met de punt van hun schort, en een man riep tegen een vriend: 'Oorlog joh!'

Voor Winrich Behr, een van de vertellers in dit boek, was de val van Stalingrad het telegram dat hij als Duits verbindingsofficier binnenkreeg: '31.1. 07.45 Uhr Russe vor der Tür. Wir bereiten Zerstöring vor. AOK 6, Ia. 31.1 07.45 Uhr Wir zerstören. AOK 6.'

Voor Ira Klejner uit Sint-Petersburg betekende de 6de maart 1953, toen de dood van Stalin bekend werd gemaakt, een keuken in een communale woning, een twaalfjarig meisje, de angst dat ze niet zou kunnen huilen en de opluchting dat er toch een traan van haar wang viel, precies in de dooier van het spiegelei dat ze zat te eten.

Voor mijzelf, als negenjarige jongen, rook november 1956 naar paprikaschotels, vreemde geuren die Hongaarse vluchtelingen meebrachten in ons statige Leeuwarder grachtenhuis, stille, verlegen mensen die Nederlands leerden via de Donald Duck. Nog zo'n beeld, Friesland, vermoedelijk juni 1952 of 1953. Een bloeiend weiland, wij kinderen rennen tussen de pinksterbloemen, een pruttelend geluid over de spoordijk, veearts Dick Talsma zegt: 'Dat is de Blauwe Engel, de nieuwe dieseltrein naar Sneek, het is voorbij met het stoom, voorgoed.' En daar ging de negentiende eeuw, we zagen het laatste staartje nog net om de hoek verdwijnen.



Nu is ook de twintigste eeuw historie geworden, onze persoonlijke historie en die van de films, de boeken en de musea. Terwijl ik dit schrijf, worden de decors van het wereldtoneel in een hoog tempo omgebouwd. Machtscentra verschuiven, bondgenootschappen breken, nieuwe coalities ontstaan, andere prioriteiten staan centraal.

Vásárosbéc bereidt zich voor op de intrede in de Europese Unie. In drie jaar tijd zijn er nog eens zes Nederlanders komen wonen die samen zeker een dozijn huizen hebben gekocht. De meesten zijn gefascineerd door de lage prijzen in Oost-Europa, enkelen worden vermoedelijk gedreven door een probleem, het soort mensen-plus-verleden dat je overal aan de rand van het continent tegenkomt: belastingschulden, een desastreuze echtscheiding, een failliete zaak, iets met justitie.
In een van de Hollandse tuinen staat een grote Duitse adelaar van gips, en op een zijmuur heeft de eigenaar zichzelf laten schilderen, op een paard, zwaaiend met een cowboyhoed, klaar om het wilde Oosten te onderwerpen. Een ander heeft zijn woning voor twee ton laten vertimmeren tot een klein landgoed waar hij jaarlijks drie weken vakantie houdt. De rest van de tijd staat het huis leeg. Hij heeft één kleine vergissing gemaakt: zijn meest nabije buurman is de roverhoofdman van het dorp, die met acht kinderen in een halve varkensstal woont. Voorzichtig begint die nu te morrelen aan de dichte luiken van het Hollandse eldorado. De kinderen springen al rond in het zwembad.

In het café hadden ze mijn vriend gevraagd wat het nu eigenlijk inhield, dat nieuwe Europa. Nadat de schreeuwende zigeuner met zijn accordeon het zwijgen was opgelegd, had hij uitgelegd dat dit deel van Europa door de loop van de geschiedenis steeds armer was geworden, dat iedereen nu opkeek tegen dat rijke en machtige West-Europa, en dat het vanzelfsprekend was dat ze daar nu ook bij wilden horen.
Maar eerst, zei mijn wijze vriend, moeten jullie door een diep dal van nog meer armoede, om in de volgende tien jaar wellicht op te klimmen tot de welvaart van het Westen. 'En bovendien gaan jullie dingen van grote waarde verliezen: vriendschap, het vermogen om van weinig geld te kunnen leven, om dingen die kapotgaan te kunnen repareren, de mogelijkheid om zelf varkens te houden en thuis te slachten, de vrijheid om zoveel takken te verbranden als je wilt, en nog zo wat.'
'Wat,' hadden ze gezegd. 'Niet meer slachten? Geen takken verbranden?' Ze keken hem ongelovig aan. Ze wisten toen nog niet dat ze in het café binnenkort ook niet meer zouden mogen roken. 'De klokkenluider is tijdens mijn verhaal weggelopen,' had mijn vriend ons geschreven. 'Buiten luidt hij de klok, want de zon is ondergegaan. Die dingen gaan toch ook door.'

De wereldorde van de twintigste eeuw - voor zover je van 'orde' kunt spreken - lijkt voorgoed voorbij. Alleen: Berlijn valt nooit te begrijpen zonder Versailles, Londen niet zonder München, Vichy niet zonder Verdun, Moskou niet zonder Stalingrad, Bonn niet zonder Dresden, Vásárosbéc niet zonder Jalta, Amsterdam niet zonder Auschwitz.

Maria, de klokkenluider, Winrich Behr, Ira Klejner, de burgemeester, de tandeloze, mijn oude tante Maart, mijn wijze vriend, we zullen allemaal, of we willen of niet, de verbijsterende twintigste eeuw met ons meedragen. De verhalen zullen blijven rondfluisteren, generaties lang, de talloze ervaringen en dromen, de ogenblikken van moed en verraad, de herinneringen vol angst en pijn, de beelden van geluk.