De James Fenton van de Warmoesstraat [fragment]

Over Justus van Maurik, de worsteling met de taal en de kracht van non-fictie.
Fragment uit de inleiding van Ooggetuigen van de Vaderlandse Geschiedenis – Amsterdam, 1991

Ooggetuigenverslagen vormen een bedreiging voor twee geestelijke domeinen: de wereld van de zekerheden en de wereld van het Ideaal. In hun onvoorspelbaarheid, hun onverwachte invalshoek en hun soms bizarre gedetailleerdheid laten ze een glimp zien van een onderwereld van chaos en verwarring die men maar liever niet wil kennen. Net zoals de jeugd en de liefde in hun onvoorspelbaarheid een potentieel gevaar inhielden voor de zekerheden van het verzuilde Nederland, en daarom óf geleid óf genegeerd meosten worden, zo werd ook het ooggetuigenverslag vaak ingepakt als een tikkende tijdbom.

Hoewel Nederland vanaf ongeveer 1880 tot de Tweede Wereldoorlog enkele generaties uitstekende, helder schrijvende reporters heeft gekend – in deze bundel onder andere Johan Geerke en Justus van Maurik van De Amsterdammer, Bernhard Canter van De Telegraaf, Tervooren en Feith van Het Leven – leek het met name in de jaren vijftig soms wel of de Hollandse hoofdredacteuren doodsbang waren voor de droge, nuchtere observatie van het ooggetuigenverslag. Beide opgenomen fragmenten uit deze periode – het stuk van Jan Vrijman uit Vrij Nederland over de eerste nozems op de Nieuwendijk en de reportage van de toen nog jeugdige H.J.A. Hofland uit het Algemeen Handelsblad over een Amerikaanse gebedsgenezer – meende men bijvoorbeeld niet te kunnen afdrukken zonder een uitvoerig, beschouwend nawoord van een of andere redactionele veldaalmoezenier. ‘In dit verband is, naar aanleiding van Paulus’trilogie uit het slot van I Korinthiërs XIII de vraag gerechtvaardigd: En de Liefde?’ zo schreef een eindredacteur in een kader bij het stuk van Hofland, om vervolgens te benadrukken dat de redactie, vanwege alle bewogenheid die de prediker opriep,gemeend had niet eerder aan het optreden van de evangelist aandacht te moeten besteden.

Een enkele keer werd een niet onbelangrijk verslag zelfs geheel verdonkeremaand: aan het in deze bundel opgenomen verhaal van het bombardement op de muitende kruiser De Zeven Provinciën op 8 februari 1933 durfde tot ver na de Tweede Wereldoorlog geen vingers te branden.

De voornaamste censor en moralist zetelde echter meestal in de hoofden van de auteurs zelf. Misschien is het zinnig in dit verband wat nader in te gaan op één zo’n typisch Hollandse journalist die in zijn gloriejaren vooral bekend was als verteller, stukjesschrijver en moraalprediker, maar die juist als reporter voor latere generaties zijn grootste waarde heeft gehad: de sigarenfabrikant/stadsverslaggever Justus van Maurik.
Van Maurik was de Simon Carmiggelt van het Amsterdam van de 19e eeuw en als geen ander wist hij de lezer als het ware bij zijn haren de straat op te slepen. Wie voor het samenstellen van een bundel als deze de moeite neemt Van Mauriks talloze nagelaten schetsen en novellen door te werken maakt onwillekeurig met Van Maurik de omgekeerde reis die Stendhal wilde maken. Hier is het niet de schrijver die de eeuwen voor wil zijn, maar het is de lezer,die teruggaat in de tijd. Hij ziet aan het IJ de ratten onder de oude stadsherberg exerceren als het eb is, hij ruikt de lucht van de tientallen opeengepakte maaiers als de luiken van de beurtschipper opengaan, hij voelt de eeuwige tocht in de oude Beurs van Zocher en hij slaapt met de dakloze jongetjes in de oude glaskisten aan het Singel. Kortom, in stijl en observatievermogen was Van Maurik in alle opzichten een moderne reporter, de James Fenton van de Warmoesstraat.
Alleen één element bleef lange tijd bij hem ontbreken: de permanente strijd met de taal. Toch is het juist dat element dat een reportage als reportage een blijven waarde geeft. In tegenstelling tot een verzonnen verhaal moet een reportage het enkel en alleen hebben van de kracht van de realiteit, in al haar kleur en verscheidenheid. Taal versimplificeert, generaliseert, moraliseert soms, en wie probeert realiteit in taal om te zetten – de kern van iedere journalistieke arbeid – dient daarom in een voortdurende staat van alarm te verkeren.

Justus van Maurik Bovendien moet de lezer bij de les gehouden worden, zonder dat men zijn toevlucht kan nemen tot een aardig verzinsel, zoals bij de fictie mogelijk is. Ook hier is de enige redding de kracht van de realiteit. Dat was nu het grote probleem met Van Maurik.

Gedurende een groot deel van zijn loopbaan in Van Maurik, zoals zoveel journalisten en reporters, dat gevecht zelfs nooit aangegaan. Tussen zijn nuchtere beschrijvingen regent het waardeoordelen, en als hij een minder bedeelde gesprekspartner geen ‘stumper’noemt, dan is het wel een ‘ellendig schepsel’.
Maar dan opeens gebeurt er iets met hem, in die laatste delen van die stapel boeken. Of het komt door de invloed van Emile Zola, met wie hij correspondeerde, of door iets naders, maar opeens zijn er zijn latere schetsen en verhalen, en plotseling stuit je op een juweel van een reportage over de executie van een Chinees in Batavia. Van Maurik schrijft op zo’n moment gewoon wat hij ziet en wat hij gehoord heeft, zijn morele oordelen – in een eveneens opgenomen fragment over een Amsterdamse beulsknecht nog enigszins voelbaar – heeft hij losgelaten en over de vraag waar deze Chinees vandaan komt en wat er met hem gebeurd is speculeert hij zelfs niet meer. De helft van het verhaal blijft zo een raadsel, voor de lezer en voor hemzelf, maar de deklaag van de 19e-eeuwse moralist is verdwenen en hij laat de gebeurtenis zich ontvouwen zoals die was, in al haar helderheid en onvolmaaktheid.