Opnieuw: De deftigheid in het gedrang

Wat is er toch mis met de elite? Geert Mak pleit in deze uitgebreide versie van zijn dankwoord bij de uitreiking van de Gouden Ganzenveer voor een herbezinning, ook binnen de elite zelf. ‘Een goede elite erkent dat ze een elite is, en dat ‘noblesse oblige’, in de breedste zin van het woord.’

Vanmiddag wil ik u voor een ogenblik meenemen naar een kort maar gedenkwaardig moment in de Nederlandse geschiedenis, naar de 20ste februari van het jaar 1640, naar een feestje ten huize van Pieter Cornelis­zoon Hooft, notabel en kunst­liefheb­ber, aan de Amsterdamse Keizersgracht. Nooit waren zoveel Amsterdamse straatna­men in levende lijve bijeen als op deze avond. Mag ik u voorstellen: de hoogge­leerden Gerardus Vossius en Casper Barlaeus, de katholieke middenstander Joost van den Vondel, de verpletterende zusters Anna en Maria Tesselschade Visser, de weerbarstige schilder, architect en zuipschuit Jacob van Campen – hij zou de bouwheer worden van het Stadhuis op de Dam - en tenslotte de prinselijke secretaris Constantijn Huygens dichter, uitvinder en algemeen genie.

Het was, kortom, een typisch elitefeestje, net als deze bijeenkomst rond de Gouden Ganzenveer. Al vegen we dat woord ‘elite’ tegenwoordig liever onder het kleed, dat geeft alleen maar getwitter en andere ellende.
Toen, in de grote zaal daar aan de Keizersgracht, brandde het haardvuur, de wijn vloeide rijkelijk en de tafels zullen beladen zijn geweest met gerechten als: brasem aan ‘t spit gebraden, kip met oranjeschillen, met oesters gevulde kapoen, taart van kalfstongen, speenvarken gevuld met pruimen en kruidnagelen, en wellicht een enorm suikerwerk als piece de resistan­ce. De conversatie was een kunst op zich, vol gevatheden, dichtre­gels,  dansende woorden, een lied.

Het was echt een elite die daar bijeen was, een buitengewoon succesvolle bovendien. Volmaakt was men allerminst, er heerste flink wat corruptie, maar het was wel een erkende elite, en ook een gewaardeerde elite. Het was een elite die inhoud schiep in plaats van inhoud plunderde. En het was een elite die diep doordrongen was van het besef een bestuurder meer moest zijn dan een bestuurder, en een koopman meer dan een koopman, dat hij, om werkelijk te leven, iets universeels moest hebben, een diplomaat, componist en wetenschapper ineen, een Constantijn Huygens in het klein. Casper Barlaeus sprak, in een klassieke geworden rede, over ‘mercator sapiens’, de wijze koopman, de basis van zijn ideale elite, een elite waarop je trots kon zijn.
 
Waarom is dat nu niet meer zo? Waarom is dit feestje, wat dit betreft, zo heel anders? Waarom is de elite niet meer trots, maar schuw?  Oh, zeker, het heeft te maken met onze egalitaire, republikeinse traditie. Er zijn in dit land, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Frankrijk en Engeland, weinig vormen en instituten die fier en openlijk hun elitaire karakter uitdragen. De Nederlandse elites zijn vaag, mistig, ongrijpbaar, en dat geldt ook voor de gedragscodes binnen al deze elites.
Ik begin in meervoud te spreken omdat ‘de’ elite natuurlijk niet bestaat: er zijn politieke, culturele, financiële elites, er is een media elite en je hebt ook nog altijd klassieke elites die het vooral moeten hebben van familiebanden. Elites zijn altijd verbonden aan gemeenschappen. Dat kan een nationale gemeenschap zijn, maar ook een dorpsgemeenschap of een beroepsgemeenschap. Soms overlappen elites elkaar, vaker bestrijden ze elkaar te vuur en te zwaard. Maar altijd moet een elite het hebben van gezag, niet van formele macht, zoals het establishment. En daar zit het probleem. Gezag heeft namelijk met vertrouwen en zelfvertrouwen te maken. En dat is weg.

Bijna op de dag af dertien jaar geleden, op 17 april 2002, kreeg wijlen Michael Zeeman deze zelfde prijs. Ook toen al stuitte hij op dit probleem, dit gebrek aan zelfvertrouwen en innerlijke overtuiging, al sprak hij in zijn dankrede vanuit een andere invalshoek, vanuit de drie instituties waarvoor hij werkte, de omroep, de krant en de universiteit. ‘Neerslachtigheid’, ‘slapheid’, ‘gebrek aan kracht en bloei’, dat waren de termen die hij hanteerde en, zo vervolgde hij, het lijkt wel of ze die toestand ‘moedeloos hebben geaccepteerd en lusteloos zitten te wachten op een dramatische verlossing.’ Die dramatiek kwam er, amper drie weken later, met de moord op Pim Fortuyn – en wat er daarna volgde weten we allemaal. Een aanzienlijk deel van de bevolking voelde zich in de steek gelaten door een aanzienlijk deel van de elite en liet dat krachtig merken. Termen als ‘linkse kerk’, ‘Haagse kaasstolp’, ‘grachtengordel’ werden gemeengoed.

Dat proces vrat door.

Vandaag de dag wordt het begrip elite niet meer geassocieerd met topkwaliteit, maar met ivoren torens, intellectuele blindheid, vriendjespolitiek, bonussen, gegraai, interim-managers, wanbeleid. De oude elite  verkeert, in de woorden van het Sociaal en Cultureel Rapport 2014, sinds Pim Fortuyn ‘in een chronische staat van verlegenheid omtrent haar legitimiteit.’ Er is ‘something rotten’ in  het Koninkrijk der Nederlanden, dat gevoel is breed aanwezig en, zo concludeert het SCP, daarin vormt de machtselite een fixatiepunt: daar slaat de bliksem van maatschappelijk onbehagen regelmatig in. De deftigheid is, om in de termen van Jaques de Kadt te spreken, opnieuw in het gedrang.
 
Populisme, binnen en buiten de gevestigde partijen speelt daarbij zeker een rol, populisten hebben immers zo’n vijand en zulk wantrouwen permanent nodig om het vuur van onvrede brandende te houden. Haat jegens ‘de ander’, of het nu gaat om de vreemdeling of de elites is een zuiverend gevoel: als door een wonder worden tekortkomingen opeens deugden, worden de bestormers van kunsten en wetenschappen opeens redders van de gewone man, worden botheid en slechte smaak de normen voor Hollands nieuwe beschaving. Het is, kortom, buitengewoon aangenaam en verslavend, elites  pesten. En het is, net als kankeren op de jeugd, van alle tijden.
 
Toch is hier veel meer aan de hand. De afgelopen dertig jaar is onze wereld op een manier veranderd die zo ingrijpend is dat we de gevolgen nog nauwelijks kunnen overzien. Op het internationale vlak loopt het tijdvak van de westerse hegemonie ten einde, nieuwe machten en denksystemen komen op, vergeten en verwrongen geesten vliegen opeens weer rond, chaos dreigt, dood en verderf liggen naast de deur. We leven, anders gezegd, op Europees en globaal niveau in een uitzonderlijke overgangstijd, met uitzonderlijke crises en uitdagingen terwijl onze nationale en Europese leiders, op een paar na, juist niet zo uitzonderlijk zijn. Dat is een probleem – en dat voelen de mensen.

Hier en daar wordt wel gesproken over de twee politieke krachtenvelden die, over de hele wereld, gezamenlijk de middenklasse in de tang hebben genomen. Aan de top hebben we te maken met de mondiale plutocratie, de elites van de megaconcerns, met name in de technologie en de financiële sector, die volstrekt zijn losgezongen van nationale en lokale banden, en van het normale bestaan in zijn algemeenheid. Aan de onderkant worden diezelfde middengroepen dagelijks gemangeld door ontspoorde managers, graaiende opperbazen en een losgeslagen financiële sector, personen en instituities die zich ook hebben losgemaakt van de normale wereld.
Beide groepen zijn, aan de boven- en onderkant, in bezig om een eigen, vrije ruimte voor zichzelf te veroveren, buiten het bereik van wetten, staatsgezag en normaal fatsoen. Dat geldt ook voor Nederland. In wezen ging die discussie over de banken, vorige week in de Tweede Kamer, daarover. En heus niet over die ton loonsverhoging.   
 
We hebben, meent de cultuurfilosoof Rene Cuperus, op dit moment te maken met ‘pseudo leiders zonder troepen en zonder kompas’. Het probleem van de elite is in zijn visie vooral het feit dat die niet meer geworteld is in een nationale gemeenschap. Daardoor ontstaat een gedesoriënteerde en weifelende elite die niet meer vertrouwt op de eigen politieke intuïtie en het eigen kwaliteitsgevoel. Dit in schril contrast met de oude, ‘gebildete’ elite, een elite met een bepaalde visie en met bepaalde uitgangspunten, zoals die tot voor kort bestond.

Cuperus heeft absoluut een punt. In Nederland gebeurde daarnaast echter nog iets anders. Hier werden de afgelopen decennia  overal de traditionele elites – vaak ook afkomstig uit de zuilen - vervangen door nieuwe elites die van beneden af de maatschappelijke ladder bestormden. Tot eind jaren tachtig, zo blijkt uit allerlei onderzoek, werd binnen het het bedrijfsleven nog zo’n tachtig procent van de functies bezet door het ‘old boys’ netwerk. Nu is dat nog maar twintig procent. En dat is een verschuiving die enorme consequenties heeft.

De traditionele elites maakten, elk op hun eigen manier, onderdeel uit van de vertrouwenssamenleving die Nederland ooit was. Ze waren dikwijls vervlochten met zuilen, met name ook met emancipatiestreven van de zuilen, en dat schiep sterke banden, ondanks alle kritiek. Het was  ‘onze Willem Drees’, ‘onze Jelle Zijlstra’, ja, zelfs nog ‘onze Joop’ en ‘onze Dries’. Ook de elites die afkomstig waren uit de oude kringen van bevoorrechte milieus maakten vaak – niet altijd trouwens – deel uit van die vertrouwenssamenleving. Oh, lieve hemel, nee, heilig waren ze allerminst. Maar ergens, ergens leefde nog altijd het ideaal van de ‘mercator sapiens’, en zo nu en dan kwam dat wel degelijk boven water. Het motto ‘noblesse oblige’ was bepaald geen loze kreet.

Onze huidige elite is gedemocratiseerd, en dat is een groot goed. Het is een zogenaamde meritocratie geworden, een elite die voor een groot deel wordt gevormd door getalenteerde stijgers. Die machtsovername verliep hier over het algemeen soepel, juist omdat we zo’n egalitair land zijn. Ongemerkt veranderde de elite van Lux et Libertas in de elite van Lux. De zelfverzekerde leefsfeer van een noblesse oblige hebben deze stijgers echter nooit meegekregen. Wat nu telt zijn vooral eígen keuzes en prestaties, de eigen show – ook al bouwt men in werkelijkheid eindeloos voort op de inspanningen van anderen.

Het is een in zichzelf rondzingend denksysteem dat buitengewoon aantrekkelijk is en tegelijk zeldzaam vervreemdend. Je ziet het hier en daar in de bancaire sector in extreme mate, maar ook overal elders. Volksvertegenwoordiger is in deze wereld van uitblinkers geen ambt meer, maar een fase in een politieke loopbaan. Blijven is een teken van zwakte, trouw een vorm van onmacht. Zo bereik je de top, dat geldt voor iedereen, en ook dat wordt permanent van de daken geroepen. Een bejaarde is een product – ja, letterlijk -, een kind een cijfer.
‘Wat nuttig schijnt, mag niet oneerlijk zijn,’ schreef Barlaeus ooit. ‘En dat wat oneerlijk is, mag niet nuttig schijnen.’ Maar dat is lang geleden.
 
Alleen: stiekem tellen ook binnen deze nieuwe elites oude studievrienden, adresboekjes en tientallen nevelige codes nog altijd stevig mee. En groot is dan de bitterheid als, ondanks eindeloze ambities, de top om die reden nooit wordt bereikt. Bovendien: de keerzijde van de boodschap van deze meritocratie is spijkerhard. Wie de top níet haalt heeft  immers gefaald, of heeft niet genoeg talent. De garantie van de vaste positie die bij het oude netwerk hoorde, het solide eindpunt na een levenslange loopbaan, is totaal verdwenen. Niet voor niets is de term ‘looser’ het laatste decennium gemeen goed geworden. Sommige auteurs menen dan ook, en ik deel die opvatting, dat het huidige anti-elitairisme niet zo sterk is gegroeid ondanks de opkomst van onze meritocratie, maar juist dankzij die meritocratie. Het is dus, als het erop aankomt, niet vertrouwen en zelfvertrouwen dat meritocratie voortdrijft, maar angst. Diepe angst. Die angst is zelfs, mede, de diepe drijfveer achter het voortdurend opschroeven van de beloningen, want ja, hoe hoger de top, des te dieper de val, des te zachter en dikker moet het kussen zijn. De Amerikaanse sociologe Barbarah Ehrenreich schreef ooit een boek over de innerlijke drijfveren van de Amerikaanse middenklasse onder een titel die eigenlijk alles zei: ‘Fear of Falling’. Datzelfde kan gezegd worden over de Nederlandse elites van vandaag.

Opnieuw is dus de deftigheid in het gedrang. In het essay dat deze titel draagt, uit 1936, beschrijft Jacques de Kadt hoe de welwillende deftigheid van die jaren uiteindelijk is vastgelopen in het spanningsveld tussen de met de mond beleden principes en het comfort van een stilzwijgend conformisme.  Bijna altijd kiest men, uiteindelijk, voor het laatste. En die verleiding is inderdaad groot, de aantrekkingskracht van dat zacht verende bestaan waarmee je, als elite, door het leven glijdt, met voortdurend leuke, interessante en prettig ruikende mensen om je heen. Ja, de elite corrumpeert.
Barlaeus leed aan wanen, hij dacht soms dat hij van stro was, uiteindelijk verdronk hij zichzelf in een put omdat hij dacht dat zijn stro in brand was gevlogen. Maar willen we dat, als elite, eindigen als brandend stro?

Iedere gemeenschap, ieder systeem, ook het onze, heeft, wil het op de lange termijn overleven, een morele tegencultuur nodig. Een cultuur die dwarsligt, die vragen stelt, die andere waarden in het zoeklicht zet. Een goed functionerende elite is daar voortdurend mee bezig. Ook Barleaus en de zijnen zochten al naar zo’n tegencultuur, ze beseften dat de middeleeuwse religieuze waarden waarin hun ouders en grootouders hadden geleefd steeds minder telden en dat daar iets anders voor in de plaats moest komen. Dat geldt, vier eeuwen later, evenzogoed voor ons.
De Chicago-econoom Deirdre McCloskey heeft het in dit verband over de zeven Bourgeois Virtues, en ze somt ze op in haar gelijknamige boek: de vier klassieke deugden Wijsheid, Rechtvaardigheid, Gematigdheid en Moed, plus de drie christelijke deugden, Geloof, Hoop en Liefde. Dat zijn, volgens haar, de waarden waarop het ethische systeem van westen draait en, zegt ze, ‘zonder hen zou er geen moderne markteconomie bestaan’. En, zo voegt ze er en passant aan toe, dat was ook de kracht van de Hollandse Gouden Eeuw: de menselijke verbinding, waarvan vertrouwen een belangrijk deel vormt, is essentieel voor een goede handelsrelatie, ook vandaag nog.

Een goede elite kenmerkt zich door kwaliteit, zeker, maar ook door empathie en courage. Een goede elite erkent dat ze een elite is, en dat ‘noblesse oblige’, in de breedste zin van het woord. Een goede elite luistert en kijkt met duizend ogen en oren. Een goede elite ligt dwars. Een goede elite durft het idee los te laten dat politiek alleen maar een vorm is van publiek management, durft luidop te dromen, durft ook onaangename waarheden onder ogen te zien en uit te spreken. Een goede elite durft te verliezen en klappen te krijgen. Een goede elite vecht voor het ambt, als trotse dienaren van de publieke zaak. Een goede elite gedraagt zich niet als burgers, maar als citoyens, elke dag.
 
Kwaliteit, empathie en courage, ja, dat hebben wij, als elite, in deze tijd nodig. Maar de grootste van deze drie is courage.

Amsterdam, 16 april 2015