Voorgoed verdwaald in Utopia

Uit de bundel Het Nieuwe Nederland - 1993

Al zoveel van God gegeven zomerdagen had ik doorgebracht in de hallen van Utopia, en het einde was nog lang niet in zicht. Het blauw geschilderde complex stond ergens achterin de stad tussen de distels en de springbalsemien, en wie niet over een auto beschikte kon er alleen maar komen na een lange rit met de ondergrondse, ver voorbij de plaats waar het treintje opstijgt uit de aarde. Dan was het nog een eind wandelen over een zandpad, eerst door een stuivende, winderige vlakte, vervolgens langs de eindeloze golfplaten zijwand van het gebouw, dan nog een minuut of wat door de parkeergarage, de bontgekleurde trap op, en dan was er het bord 'Welkom in Utopia! Samen komen wij er altijd uit!', en daarna was je definitief verloren.
Utopia was met zijn wereld van gespoten spaanplaat, voorgeboord waaibomenhout en opgeblazen zitschuim een begrip in het Nederland van het beschaafde leven. Ik was er terecht gekomen omdat vrienden me verteld hadden over de Ruben boekenkasten, handige stellages van meubelplaat overdekt met boerenbont-fineer van nep-teak, waarin mijn gebladerde vrienden voor weinig geld een goed thuis zouden kunnen vinden. 'Ruben 80 hoog, zesmaal. plus zes Ruben DD 60 bovendelen,' had ik op een blaadje gekrabbeld, maar toen ik eenmaal de trap op was - het lopen wordt wat minder, maar dat heb je nu eenmaal op mijn leeftijd - was dat kleine kompas binnen de kortste keren dolgedraaid. Zitelementen in alle vormen en maten - bebloemd, grijs, groen, grauw, hout, staal, strak, bol - keukens, tafels zonder poten, zalen vol kleerkasten, stellingen met enkel rechter keukenkastdeurtjes, spiegels, lijsten, toiletrolhouders, potten, pannen, glazen, bestek, gordijnen, lampen zonder kap, kappen zonder lamp, alles zoog en trok om aandacht, en daartussen hingen voortdurend borden die wezen op extra goede koopjes en opwekkende opschriften als: 'Jij bent de baas!' 'Transport? Even samen aanpakken!' 'Voel je vrij, winkel vrij!' 'Bekroonde liefde in een Utopia-bed!' 'Hoor bij ons! Wordt lid van de Utopia-family-club!'

Overal liepen net-gescheiden mannen zoekend in het rond - de Utopia beginnerssets Keuken 1 en Eetlust 1 zijn toppers in het circuit van de new-singles, zo hoorde ik later - en het restaurant dat ik na een week of twee ontdekte zat vol samenwoners, achter een kop koffie met een kwak Lafgren-taart, mokkend over de ongewenste kleur van het beddesprei Liggen. De relatie die een middagje Utopia overleeft haalt met gemak de overige vijftig jaar, zo was mijn indruk na enkele weken rondzwerven.

Want ik moet u bekennen: ik raakte verdwaald in Utopia. Niet alleen fysiek - regelmatig kon ik pas na uren zoeken de uitgang terugvinden - maar ook mentaal. Mijn oude geest raakte totaal in de war van deze maalstroom van krachtige impulsen. Duizenden artikelen die ik nooit had bezeten, die ik ook nooit nodig had gehad, werden gepresenteerd op een manier die ze opeens zeldzaam begerenswaardig maakten. Misschien was het nog niet eens de vormgeving en de beschaafde omhulling van al dat spaanplaat dat me in een vreemd soort roes bracht, maar vooral de jeugdige frisheid waarmee het geheel gepresenteerd werd, alsof ook het bureau Mante en het CD-meubel Marijke een zachte, roze huid hadden meegekregen, een jeugd waarmee je ook je eigen leven kon verrijken, als je maar Mante en Marijke meenam naar huis. Voor eeuwig jong en geriefelijk leven op schuim en latten, dat was de Blijde Boodschap van Utopia, en ik moet u zeggen dat die er bij me inging als Rohypnol bij een oude vrijster in Zuid.
Nu kon ik er, eerlijk gezegd, ook niet aan ontkomen, al zou ik het gewild hebben. Ik had eerst bij de Ruben-kasten de foute Ruben bovendelen besteld, daarna bleek ik nog eens een extra voorzetkastje Ruben PF 80 nodig te hebben, onderweg werd mijn aandacht getrokken door de lamp Joe 5, met de kap Maroesja (groen), maar thuis stond Maroesja (groen) van geen kant bij de gordijnen, dus weer terug, ook om te vragen hoe ik de poten van de PF 80 om de hoek moest schuiven, dus weer twee keer met de ondergrondse heen en terug voordat ik het allemaal doorhad, maar ondertussen was er een aanbieding gekomen van het tafelblad Slobber met vier interessante bijzetpoten - kortom, laat ik er geen doekjes om winden, binnen een paar weken was ik compleet verslingerd aan deze jonge, blijde wereld.

Alleen: was deze wereld het wel aan mij?

De meisjes achter de computers en de praatbalie's waren buitengewoon aardig, daar niet van, maar na mijn eerste ervaringen met de Ruben en met name met de PF 80 begon ik me af te vragen of Utopia wel voor ons soort mensen bestemd was. Alles werd als een soort bouwpakket geleverd - over de perikelen bij het transport kom ik nog te spreken - en eenmaal in het trapgat was er geen tillen aan. De montage vergde het soort basis-handigheid dat bij negen van de tien dertigers in Nieuwegein, Almere en Zoetermeer zonder meer aanwezig geacht mag worden, maar dat bij een oudere bibliothecaris als ondergetekende gegarandeerd afwezig is. En bovendien zag ik nergens de mollige kasten en kleden waarmee mijn Turkse bovenburen hun huis mee volgestouwd hadden. Die moesten hun spullen blijkbaar maar ergens anders halen.
Ik begon te beseffen dat de wereld van Utopia slechts bestemd was voor sterke, gezonde, handige, redelijk verdienende en vrij slimme Nederlanders. Wie onder de achttien was had niet het geld en wie boven de vijf en vijftig had niet meer de kracht om de Rubens, de Maroesja's, de Mante's en de Joe's naar huis te slepen. Wie geen auto had kreeg straf. En wie helemaal anders was bestond niet.
Alles wat buiten de bandbreedte van Utopia viel was definitief de klos. Ook ikzelf, zo begreep ik gaandeweg, ik was geen deelnemer in de wereld van Utopia, maar slechts toeschouwer. Maar het leek wel alsof dat besef me nog sterker naar die blauwe hallen trok, als een kind dat tegen beter weten in zijn neus tegen het koude glas van de banketbakker drukt.

In Utopia besefte ik voor het eerst, en op de meest scherpe wijze, hoe het lag tussen mij en de rest van de wereld. En ik was niet de enige.

Sinds het eind van de jaren zeventig, zo las ik in een rapport van de Europese Commissie dat ik een paar jaar geleden ergens achter in een kast vond, vond er binnen de rijke Europese samenlevingen een proces van uitstoting plaats. Dat proces leidde ertoe dat een aanzienlijk deel van de bevolking wordt uitgesloten van het economische en sociale leven. Het ging daarbij - en dat was  het grote verschil met vroeger - niet meer om de klassieke afstand tussen arm en rijk, en zelfs niet tussen werkenden en niet-werkenden, maar om een heel complex van factoren, die te maken hebben met huisvesting, opleiding, leeftijd, gezondheid en nog zo wat.

Die Europese statistici hebben het voor hun ogen zien gebeuren, net als in dezelfde periode de meteologen de grote klimaatsveranderingen zagen aankomen. "Terwijl vanaf het midden van de jaren tachtig de werkgelegenheid in Europa toenam - er kwamen acht miljoen banen bij -, ging die opleving gepaard met een hardnekkig en hoog werkloosheidscijfer, en met name met een hoog percentage langdurig werklozen," zo constateerden ze met zorg. Volgens hen bleek hieruit dat een deel van de bevolking zo gemarginaliseerd was dat het "niet meer in staat was om opnieuw economisch en sociaal te integreren, ook al trekt de economie aan." Omdat in de jaren negentig het economische klimaat voor Europa snel verslechterde verwachtte de Commissie al in 1992 dat die groep snel in omvang zou toenemen. Rond de eeuwisseling zou deze nieuwe sociale kwestie, met het milieu en de immigratie, tot de belangrijkste vraagstukken van de Europese landen behoren. En tegelijk zouden er, zo vreesden velen, op financieël gebied maatregelen genomen moeten worden waarbij de eerder bezuinigingen kinderspel waren.
"Het huidige probleem is niet meer alleen de kloof tussen de bovenste en de onderste laag van de samenleving," schreef het rapport, "maar ook tussen degenen die een comfortabele positie hebben binnen de maatschappij, en degenen die zich op of over de rand bevinden."

Het belangrijkste spanningsveld binnen de samenleving van Utopia was, anders gezegd, niet meer de afstand tussen de top en de bodem, maar tussen de binnenkant en de buitenkant. En de nieuwe sociale kwestie ging niet meer om de strijd tussen arm en rijk, maar tussen de uitverkorenen en de uitgestotenen.
"Pieternel uit Heemskerk wil graag door haar moeder uit het Kinderparadijs afgehaald worden!" riep ondertussen een zachte stem door de blauwe hallen en de parkeergarage's van Utopia, en ik wist zolangzamerhand dat achter deze zin telkens opnieuw een drama schuilging van brullen en snotterige tranen en golven van diepe eenzaamheid. "Joris uit Nieuwegein wil graag uit het Kinderparadijs afgehaald worden." (Verbeeldde ik het me, of werden onze nieuwste namen weer meer in klederdrachten gehuld?) Ik wist hoe het was in het Kinderparadijs van Utopia, een grote bak vol rode balletjes om verantwoord in te ravotten, en nog zo wat, veel kinderen wilden er met geen stok in, maar ze moesten wel.
Hun ouders dwaalden ondertussen door de badkamers, de leunstoelafdeling en de slaapkamerameubelenten, vaak goedkoop maar altijd rijk aan de oppervlakte: koper op blik, chroom op ijzer, palissander op vurenhout, eiken op spaanplaat, nep op echt, laag op laag, want wie wilde niet bij de wereld van Utopia horen, al is het maar in schijn?

Eenderde of een kwart van de bevolking wordt uitgesloten van het avontuur door de tijd dat een stad, een land, een maatschappij gezamenlijk doorleeft. Succes, nederlaag, vrees, hoop, ups, downs, zij doen er niet meer aan mee.

In de jaren dat ik nog werkte werd er ook al over dat probleem gepraat. Het 'WAO-debat' en de 'illegalen-kestie' heette die discussie toen. In diezelfde tijd sprak iedereen in Spanje over 'het verval van de familie', in Portugal heette de discussie 'armoede' en 'kinderarbeid', in Denemarken 'langdurige werkloosheid', in Italië 'drugs' en 'bejaarden', in Engeland 'welfare state' en 'daklozen', in Duitsland 'nieuw rechts' en 'immigranten' en in Frankrijk 'de crisis van de binnenstad'. Maar overal ging het in wezen om hetzelfde: om grote groepen die buiten het maatschappelijk systeem dreigden te vallen. De Fransen praatten over 'insertion' - het vraagstuk van de maatschappelijke integratie -, de Denen hadden het over de 'twee-derde maatschappij' en de Hollanders over sociale vernieuwing - al hoor je daar al gauw nauwelijks meer wat over.
Het debat in de Lage Landen ging al spoedig voornamelijk over fraude, disciplinering, scholing en, vooral, werkgelegenheid. Spionnen, strafexpedities, zendelingen en missionarissen, alles trokken de Hollandse kooplieden en de dominee's uit de kast om de blijde boodschap te brengen: "Werkt, en alles komt weer goed." Maar zo simpel lag het allang niet meer, en dat wisten ze best, maar ze wilden het niet weten. En ze bedekten hun schande met schone schijn.

Wie, zoals ik, bijna dagelijks met de ondergrondse naar Utopia reisde zag het met eigen ogen: zoals in de jaren dertig er hier en daar lange rijen voor de stempellokalen stonden, zo stond het nu op de stations van de ondergrondse vol rondhangende mannen en vrouwen in uniform. Voordat je de roltrap af wilde moest je je eerst door zo'n groepje heenwringen, die dan met z'n tweeëen of met z'n vieren dat ene kaartje bekeken, en dan pas mocht je verder. Ze verrichtten arbeid die in iedere grote mensenstad door twee sterke portiers en een simpele toegangsautomaat wordt verricht. De toegangshekken waren hier ook neergezet, maar vanwege een of andere ruzie tussen de wethouder en de minister waren die automaten er nooit ingebouwd, en stonden ze loos te glimmen en duur te wezen. Alleen in de voormalige Sovjet-Unie zag ik ooit eenzelfde soort verspilling van mensenlevens: een vrouw die als enige taak had om in een hokje de gang van een gigantische roltrap in de gaten te houden. Maar zij was slechts in haar eentje, terwijl in Holland het per station al gauw om vier, acht, twaalf mannen en vrouwen ging.

De breuklijn tussen uitverkoren en uitgestoten liep vanaf de jaren negentig allang niet meer gelijk aan het verschil tussen werker en werkloze. Voor grote groepen was er in de eerste plaats gewoon geen werk meer - met name voor degenen die niet jong, handig of slim genoeg meer waren voor de high-tech wereld van de jaren negentig. Zij zakten ieder jaar verder het moeras in: lagere uitkeringen, strafkortingen, afbouw van huursubsidies, schoolgeld, duurder en slechter openbaar vervoer, hogere reinigingsrechten, duurdere gezondheidszorg, bezuiniging op bezuiniging, geen ontkomen aan.

Maar bovendien kwamen er ieder jaar talloze anderen bij die enkel nog randwerk verrichtten: onregelmatige, vage, zwaar gesubsidieerde, kunstmatige arbeid. Het verschil in arbeidsvoorwaarden tussen mensen die wat ouder waren en al een baan hadden en mensen die pas begonnen werd jaar na jaar groter.
De immigranten werden het eerst en het meest direkt door deze verschillen getroffen. Van de Surinamers en de Antillianen was al in het begin van de jaren negentig één op de drie werkloos, van de Marokkaanse immigranten veertig procent, het werkloosheidscijfer van de Turken was maar nauwelijks gunstiger en van de jonge immigranten kon al meer dan de helft geen baan meer vinden. Maar ook binnen de negentig procent van de Nederlandse beroepsbevolking die wel werkte - de werkloosheid die in de WAO verborgen zat niet meegerekend - ontstond een toenemende kloof.

Er waren wel mooie vacatures - de zaterdagkranten stonden vol personeelsadvertenties  - maar het was een stoelendans waar nieuwkomers bijna niet tussen konden komen. Gemiddeld veranderde één op de vijf Hollanders per jaar van baan, maar altijd waren dat de ervaren en gekwalificeerde werknemers. De 'mobiliteit op de arbeidsmarkt' waar de kooplieden en de dominee's het alsmaar over hadden was in werkelijkheid weinig anders dan een herschikking van werkenden. Niet- of nepwerkenden kwamen er niet aan te pas.

Jongeren, vrouwen en immigranten werden zodoende steeds vaker gedwongen los-vast contracten te accepteren, of te werken als oproep- of uitzendkracht. Formeel werkten ze, maar in werkelijkheid balanceerden ze bijna net zo op de rand als de niet-werkers.

Dat proces was al enige jaren gaande, maar in de zomer van 1993 vond tenslotte de grote omslag plaats. Voor het eerst sinds een decennium meldden de waarzeggers van de statistiek dat er in Holland geen nieuw werk bij zou komen. In 1992 was de banengroei al sterk afgenomen, maar begin 1993 was de groei er definitief uit. En in de industrie - waar altijd nog ruimte was voor eenvoudig, ongeschoold werk - nam het aantal banen zelfs met tienduizenden tegelijk af. In tegenstelling tot vroeger werd die afkalving niet meer in de dienstensector en elders gecompenseerd. Overal namen de problemen toe. Per maand werden meer dan vijfhonderd faillissementen uitgesproken - dertig procent meer dan normaal. Ieder bedrijf begon opnieuw op de kleintjes te letten en banen op te heffen die eigenlijk al enkele jaren eerder overbodig waren geraakt. De gevolgen waren overal merkbaar. Vooral de vraag naar jongeren en mensen met een lage scholing liep snel terug. Jongeren die geen scholing hadden waren zo dubbel de dupe. Van hen waren twee van de drie afkomstig uit immigranten-gezinnen.

De maatschappelijke tweedeling, die economen en sociologen al een tiental jaren geleden voorspelden en die vanaf de jaren tachtig ook steeds duidelijker in de statistieken zichtbaar werd, begon vanaf die zomer tenslotte ook werkelijk in de Hollandse straten en flats toe te slaan. En het merkwaardige was dat er, toen het écht begon, nauwelijks een haan naar kraaide.

In 1983 zorgde de toenmalige sociaal-democratische voorman Joop den Uyl voor enige opwinding door in een rede voor Tilburgse studenten te vertellen dat Nederland zich dreigde te ontwikkelen tot, zoals hij dat noemde, een 'split-level-society'. Ik was in die tijd nog volop in bedrijf, en ik herinner me het allemaal nog goed. Split-level woningen waren in die tijd het modernste van het modernste: je woonde boven, en de garage en het werkgebeuren waren beneden. Zo'n huis was jarenlang de droom van mijn ex-vrouw, en misschien hadden we het zo inderdaad nog wel een paar jaar langer samen kunnen uitzingen.
Vandaag de dag weet ik precies hoe de 'split-level-society' van Den Uyl ruikt. Vertel mij wat. De tweedeling ruikt ranzige kaas en oude muizen, naar kamers die nooit gelucht worden, naar AT 5 en RTL 4, naar chips, naar doorgezeten banken en naar de hele dag pils. Ik ken mijn buren en mezelf.

We zagen vanaf het scherm hoe de politici ons bepreekten: 'eigen schuld, dikke bult', 'de schouders eronder', 'initiatief en ondernemerschap', maar die in ons hart wisten we allemaal beter. Die hausse in de Bijstand, die WAO die gloeiend de pan uitgevlogen was, al die wachtgelders, al die ziektes waaraan het land leed, ze hadden uiteindelijk weinig te maken met gemakzucht en zorgeloosheid maar alles met de veranderde wetten van de markteconomie, met de automatisering, met gesubsidieerde investeringen die banen kostten inplaats van banen schiepen, met het ontstaan van compleet nieuwe bedrijfstakken en nieuwe produktiemethoden en daarmee, tenslotte, ook met de geboorte van de Nieuwe Werknemer: creatief, flexibel, intelligent, overal inzetbaar. Wie die ommezwaai niet mee kon maken mocht thuisblijven.
Zo is het met de buren rechtsonder gegaan en met links op drie hoog, en binnenkort, vrees ik, komt daar nog eens links vier hoog en rechts drie hoog bij. Ik ken alle fasen. De eerste weken komen ze nog wel eens in Utopia. Ze hebben er meer tijd voor dan ooit en met man en macht proberen ze zich met de koperen handdrukken die ze bij het afscheid kregen nog een soort respectabiliteit te kopen. Hoe werklozer de boekhouder, des te groter de bureau's en de telmachines die hij aanschaft. Vertel mij wat, ik heb het allemaal gezien in deze jaren.

Maar na een poosje verdwijnen dat soort buren uit het beeld, als vogels en insecten in de winter, waarheen mag joost weten. Voor Utopia hebben ze dan allang de fut niet meer, en misschien is het dat wel wat mij juist in Utopia trekt: even niet die wazige gezichten, even niet die krenterige achterdocht, die nooit passende regenjassen, die geur van moeheid van niets.

Is dat nu die calculerende burger, waarover die politici in Den Haag zo lopen rond te kraaien? Heren, dames, als je een paar jaar aan de uitkering hebt gelegen wordt er niet meer zoveel gecalculeerd. Dan is het sufheid en sloomheid wat de klok slaat. Ik las een studie over Rotterdamse bijstandstrekkers waaruit bleek dat deze mensen eerder te weinig dan teveel gebruik maakten van hun rechten. Maar liefst driekwart van hen bleek geen aanspraak te maken op aanvullende uitkeringen, hoewel men daar wel recht op had. Pure doorgezaktheid.

En aan de andere kant zag je in die tijd tienduizenden anderen, die alleen maar bezig waren als een gek van deze draaikolk weg te zwemmen. Ze leken vervuld van maar één obsessie: 'erbij horen', wat dat 'erbij' ook maar was. Ze waren als de dood het juiste café mis te lopen, of niet het correcte merk schoenen te dragen. Op mijn trap, op vierhoog rechts, woonde in die jaren een meisje dat me op een avond haar levensspreuk vertelde: 'Fake It Till You Make It'. Ze leefde in de roes dat alles wat ze werkelijk wilde haar ook zou lukken. Ze had gesolliciteerd als secretaresse bij een bekend ochtendblad, dan zou ze vanzelf wel verder komen, dacht ze. Bijna vijfhonderd anderen schreven ook. Ze zette haar zinnen op een baantje bij een postmoderne televisieshow. Negenhonderd brieven. Ze mikte op de documentatiedienst van een progressief radiostation. Veertienhonderd brieven.  Ze was zes en twintig, ze had twee jaar kunstgeschiedenis gestudeerd en daarna nog wat in de pyschologie gegrasduimd, en ze had nog nooit van haar leven een baan gehad.
Zo argeloos zijn we bij duizenden in de val gelopen. Nog rozig en warm van de welvaart van de jaren zeventig en tachtig beseften we niet dat er in het westen een nieuwe onderklasse groeide. Dat ook hier in snel tempo een kastestaat ontstond, strijdig met al onze democratische beginselen van fundamentele gelijkheid in een open samenleving.

En het vreemde was: we waren hiervoor zo gewaarschuwd, al zo lang, dat we volledig murw geworden waren. We waren gewend aan dit probleem, zoals een Zeeuwse boer in januari 1953 gewend was aan zijn slechte dijken.

"Ons mag niet overkomen," zo schreef Henk Hofland bij de aanvang van de jaren negentig, "wat vijf en veertig jaar geleden de elite van de vorige generatie met zich zag gebeuren, noch wat de elite van de jaren zestig heeft geveld. Het denken van de elite van de Doorbraak werd bepaald door de euforie van de bevrijding. De elite van de jaren zestig dacht dat de maatschappij maakbaar was, dat er een knop in zat, verbonden aan een mechanisme waarmee je alles om kon turnen. En zo dreigt ons denken te worden bepaald door de euforie van de herstelde vooruitgang, gepaard aan de overwinning in de Koude Oorlog."
Die laatste roes was snel voorbij, maar wat daarvoor in de plaats kwam leek meer op verward rouwproces, dan een nuchtere bezinning op de situatie waarin we tegen de eeuwwisseling waren beland. Iedereen sprak over het verraad van Sarajewo, maar dat we ook binnenslands bezig waren onze diepste beginselen los te laten, daarover hoorde je maar een enkeling

Ik schreef het al: wie anders was kreeg in Utopia straf. Wie boeken kocht en geen auto's was genadeloos overgeleverd aan de jongens van de firma Snel. Wie een Ruben-kast kocht, of de fauteuil Arwen, of de bank Lars, of een van de andere tienduizend meubelen, kreeg op een magazijnkar een enorm pak aangereden dat slechts door de hierboven afgepaalde doelgroep - handige mannen tussen de achttien en de vijf en vijftig - te hanteren was. Daarna moest je het verder zelf maar weten. Voor wie zichzelf niet kon redden is slechts één oplossing: de firma Snel. Utopia had alle hulp en zorg voor de zwakkeren onder haar klanten uitbesteed aan een privé-transportbedrijf, dat in een klein kantoortje naast het magazijn zitting hield. Aan de balie van deze firma verzamelden zich de kneuzen van Utopia: de niet-autobezitters, de ouderen, de onnozelen die nergens vanaf konden blijven en die nu met hun karren vol banken, kasten, keukens en schulden de wanhoop nabij waren. De jongens van de firma Snel, Ralph en Billy, maakten korte metten met hen. "Wij leveren alleen op de stoep", zeiden ze tegen een gepensioneerde dame. "Maar voor de geringe vergoeding van tien zilverlingen per trap willen we uw Arwen wel naar boven" dragen. "Wij kunnen morgen niet meer bezorgen want we zitten vol," zeiden ze tegen een arme man zonder auto. "Maar als u vijftien zilverlingen opslagkosten betaalt kunnen we uw Lars wel overmorgen bezorgen." De firma Snel had zich als een teek ingegraven in de huid van Utopia, en nam het er goed van. Wie geprivatiseerd was, en tegelijk een monopoliepositie bekleedde, beleefde gouden tijden in deze jaren.

Waarom moest ik, wanneer ik in dat kantoortje van Ralph en Billy op mijn beurt stond te wachten, opeens weer denken aan die allang vergeten kwestie van die snelle professor, die ooit voor precies acht dagen staatssecretaris was?  Die professor die direct weer moest aftreden omdat hij met zijn 'adviezen' in één dag evenveel bijverdiende als een autosloper in een maand en daarna beklaagde hij zich als een gekruisigde in de kranten: "Ik ben besmeurd, ze hebben mij vies gemaakt..."? Waarom schoot het hele geval me na al die jaren plotseling weer te binnen, waarom joeg die oude drift me opeens weer door het lijf, terwijl ik met mijn pijnlijke knie, mijn Maroesja (groen) en mijn Ruben PF 80 waarachtig wel wat anders aan mijn hoofd had?
Het was niet omdat de man in kwestie wel van een centje hield - dat zijn er veel meer in dit land. Het was ook niet dat hij arrogant was - Holland is al plat genoeg.  Bovendien ben ik snel geneigd tot medelijden, maar toen ik zag hoe hij voor het televisienieuws geteisterd zijn hand voor de ogen legde kon ik mijn lachen niet inhouden. Hier proefde ik geen spoor van emotie, maar alles van public relations.

Ik had de man vanuit mijn bunker de afgelopen jaren zo'n beetje gevolgd, en ik wist hoe hij opereerde: als een dorpstimmerman die met veel bombarie een schuur in elkaar timmerde, maar zodra hij met zijn T-ford achter de heuvels verdwenen was stortte het ding even snel weer met donderend geraas in elkaar.
In de jaren tachtig had hij eerst een universiteit met een computersysteem opgescheept dat even duur als onwerkbaar bleek te zijn. Daarna was hij op het departement beland waar hij de universiteiten reorganiseerde als een kruidenierswinkel. Vervolgens bedacht hij een kaart die vrijwel iedere jongere het recht gaf om gratis elke dag naar het Drielandenpunt te reizen. En tenslotte bracht hij alle uitkeringen van studenten en leraren onder bij een soortgelijke instelling als de firma Snel: geprivatiseerd, maar wel een monopolie. De universiteiten vervielen tot massa-scholen, de jongerenkaart leidde binnen het jaar tot een redelijke ontwrichting van het openbaar vervoer en de uitkeringsinstantie bleek ongeveer tot alles in staat te zijn, behalve het op correcte wijze verstrekken en staken van uitkeringen.

Onze timmerman was toen echter allang vertrokken. Hij had zich, ongegeneerd gebruik makend van zijn hoge ambtelijke positie, laten parachuteren als hoogleraar van de duurste categorie en vervolgens een praktijk opgezet waarbij hij andere overheidsinstanties goud liet betalen voor ideeën en contacten, die ieder ander met een dergelijk salaris vroeger gratis gaf, omdat er toen nog zoiets truttigs bestond als 'burgerzin'.
Maar nogmaals, dat gebeurt meer. Waarom kon ik me, als ik weer eens door Ralph en Billy vernederd werd, na al die tijd toch iedere keer weer zo waanzinnig opwinden over het geval? Ik had geen hekel aan de gevallen staatssecretaris persoonlijk, zeker niet toen hij zich na zijn neergang eerlijk en kranig verweerde. Het was eerder alsof die oude kwestie in één slag alles blootlegde wat me als een Vliegende Hollander voortjoeg door de hallen van Utopia. Het was vooral het type, de mentaliteit, de wereld van de netwerken, de management-cursussen, de internationale fake-congressen, de manipulatietrainingen, de gelikte voorlichters, de nep-prijsvragen, de flutfolders en de gebakken-luchtadviseurs dat me de adrenaline door de oude aderen joeg. Het waren de figuren waar het in dit land in die verwarde jaren negentig van barstte, en die een uitermate goed leven van leidden op kosten van onze schaarse collectieve goederen. Je was dienaar van de overheid, maar dan wel in de eerste plaats ten eigen bate, in de tweede plaats ten bate van 'jouw' instanties, en dan een eeuwigheid niks. Die houding.  'Individualisering' riepen ze in koor, maar op de keper beschouwd behelsde hun filosofie weinig meer dan een een rare kluts tussen bureaucratisch-, welzijns-, en marktdenken. Het waren dit soort type's die floreerden in deze overgangssituatie van het politieke systeem, die opleefden naarmate de crisis van de maatschappij dieper werd, die goede sier maakten dankzij het gebrek aan ideëen, normen, en sturing. Dit soort vormde het gilde van de racketeers en de zwarthandelaars van de ineenzakkende verzorgingsstaat.

Als haat al een deugd is, dan voel ik het nu. Ralph en Billy en de gretige staatssecretaris waren symptomatisch voor het ontstaan van een kastestaat, en namen er bovendien aktief aan deel. Alleen braken zij niet aan de onderkant met de normen en de code's die onze samenleving bonden, maar dan aan de bovenkant. En ze deden het niet uit dwang, maar uit vrije keuze. Daarom dus: haat.
 
Laten we hun balans eens opmaken. Aan de Europese universiteiten werd gedurende de hele jaren tachtig en negentig door de professor en zijn ontelbare vrienden gesproken over Erasmus, over uitwisseling en over enorme gezamenlijke researchprojecten. Maar het was allemaal even dun als het palissander-fineer van Utopia. Het was enkel de competitie tussen de top-honderd universiteiten van dit continent. Ondertussen waren in alle Europese landen de gewone schoolklassen te groot, op alle vormen van bijzonder onderwijs werd bezuinigd, leraren en onderwijzers werden over het algemeen slecht betaald en door alle reorganisaties die de bureaucraten hen jaar na jaar op hen hadden losgelaten was het laatste spoortje motivatie er vakkundig uitgestampt. Toch zongen alle nota's en verkiezingsprogramma's iedere keer weer het lied van training en onderwijs, aan plannen en adviezen werd goud verdiend, maar de simpelste taalcursus voor immigranten kwam slechts met de grootste moeite van de grond - en zeker tien jaar te laat.
In het midden van de jaren negentig had in Holland een kwart tot een derde van de burgers geen toegang meer tot het schaarse goed arbeid. En dat terwijl er een in het land een overvloed aan zinvol werk braak lag: de zorg aan ouderen en zieken was alleen nog op snelheid en efficienty gericht, het onderwijs zakte weg, normaal onderhouds- en controlewerk werd niet meer verricht en de begeleiding van jongeren, vrouwen, immigranten en andere kwetsbare groepen was grotendeels wegbezuinigd. Ondanks alle folders en voorlichters bleek de effectiviteit van Banenpools en Terugploegregelingen en Garantieplannen gering. Iedereen wist dat een oplossing die geen nieuw evenwicht bracht in de verhouding tussen 'formele banen' en 'zinvol werk' een schijnoplossing was. Toch durfde - op een eenzame klokkenluider na - geen bestuurder en geen politicus zijn vingers te branden aan een verdergaande aanpak van deze enorme maatschappelijke verkwisting van arbeid en mensenlevens.

Waarom nu al die sombere woede, nu het allemaal te laat is? Niet omdat het probleem niet is opgelost - deze man is wel oud, maar niet gek, en hij weet dat de wereld moeilijk en gecompliceerd is. Maar wat ik het cirkus van politici, bestuurders, adviseurs en snelle professoren wel verwijt is dat ze er nooit werkelijk alert op zijn geweest, dat ze hun eigen nota's en congresrede's nooit serieus hebben genomen, dat ze als een kat om de hete brei zijn blijven draaien, dat ze zelfs nooit iets geprobeerd hebben. Waarom heeft het voorkomen van de kaste-maatschappij van Utopia nooit de urgentie gekregen van bijvoorbeeld de milieuproblematiek? Waarom heeft men in het begin van de jaren negentig zelfs de paar kansen die er waren laten liggen? Waarom is bijvoorbeeld bij de grote reorganisatie van het uitkeringsstelsel nooit grondig nagedacht over in introductie van een compleet ander systeem? Waarom is nooit serieus onderzoek gedaan naar de kosten en de baten van een gegarandeerd minimum-inkomen, waarnaast men vrij kon werken, klussen of wat dan ook, met daarop een stelsel van toeslagen voor degenen die daartoe door leeftijd of ziekte niet in staat zouden zijn? Een dergelijk systeem zou ook zijn nadelen hebben gehad, maar de informele arbeid en de formele arbeid zouden op den duur dichterbij elkaar zijn gebracht en de kaste van de uitkeringstrekkers zou zijn doorbroken.

Waarom zijn zulke alternatieven zelfs nooit een serieus punt van discussie geweest? Vond de elite het ontstaan van een tweedeling geen discussie waard, zolang men er niet direct mee werd geconfronteerd? Of was het dat een dergelijk stelsel vloekte met de gevestigde belangen van bonden en bonzen en uitkeringsinstanties, en met het blijde marktdenken van de nieuwe ambtenaren?

Men is uiteindelijk gevlucht in de vicieuze cirkel van meer kortingen, meer dwang en meer sociale controle. Het zou buitengewoon verhelderend gweest zijn als er ten aanzien van de dreigende tweedeling eenzelfde plicht was ingesteld als bij de milieu-effectrapportage: bij iedere maatregel op dit terrein had men moeten nagaan wat de effecten ervan waren ten aanzien van het uitstoten van bepaalde groepen.
Zo'n tweedelings-effect-rapporteur zou in die warrige jaren negentig handenvol werk gehad hebben. Werkgevers werden in die tijd bijvoorbeeld verplicht om mee te betalen voor iedere arbeidsongeschikte die ze op straat zetten - waardoor ze het wel uit hun hoofd lieten om ook maar iemand die wat wankel op de benen stond aan te nemen. Collega's van chronisch zieken moesten opdraaien voor extra ziektekosten. Scholen die 'scoorden' kregen extra geld, scholen die achterbleven - meestal omdat ze juist zulke problamatische leerlingen hadden - minder. De individuele en  maatschappelijke voorrechten van de blanke meerderheid werden afgeschermd van de binnenstromende nieuwkomers. Zogenaamde 'illegalen' werden dan weer opgejaagd, dan weer getolereerd, zodat ze altijd bang en goedkoop bleven. Wie probeerde met een bijstandsuitkering onderwijs te volgen kreeg de grootste problemen. De inkomensverschillen werden bewust vergroot, net als de kloof tussen werkenden en niet-werkenden. Stadsvernieuwing werd afgebouwd, huursubsidies ingetrokken, voor marginale jongeren werden de laatste vaste ankers - buurtwerk, reclassering - kapotbezuinigd. Zo werd de ene vervuilende maatregel na de andere genomen, zo werd ons burgerschap verdeeld en gesplitst, zonder dat er een mens bij stilstond.

Ondertussen erodeerden langzaam de gezamenlijke waarden zonder welke de klassieke democratie en rechtsstaat niet konden functioneren. En tegelijk werd, zonder zoveel woorden, langzaam de basisgedachte losgelaten die bijna twee eeuwen lang onze samenleving beheerste, namelijk dat ieder mens recht heeft op lijf, goed, een menswaardig leven en een streven naar geluk, en dat dit waarheden zijn die voor zichzelf spreken.

"We kijken op de wereldkaart. Het lijkt alsof de onverstandige oorlogen zich op grote afstand van ons afspelen. Maar dat is zelfbedrog," constateerde een bekende Duitse profeet in diezelfde zomer van de omslag, die zomer van 1993. "In werkelijkheid is de burgeroorlog allang de metropolen binnengetrokken. Zijn uitzaaiingen horen tot het alledaagse leven van de grote steden, niet alleen in Lima en Johannersburg, maar ook in Parijs en Berlijn, in Detroit en Birmingham, in Mailand en Hamburg."

Hij hoefde me niets te vertellen. Ik zag het elke dag voor me. Nog geen tweehonderd meter van Utopia, aan de andere kant van de spoorlijn, begon de grootste probleembuurt van het land, en die twee werelden bleken wonderwel langs elkaar heen te kunnen leven.

Ik had weken rondgezworven in de blauwe hallen Utopia, en later ook daarbuiten. Op den duur liep ik er ook 's avonds en 's nachts wel rond, als alles donker was en op slot, en alleen die enorme vierkant kubus afstak tegen de hemel. De rijen zwarte Mercedessen, Lancia's en BMW's die overdag bij het naburige management-gebouw parmantig met hun strakke korte kontjes in de rij stonden - korte kontjes waren dé mode in die jaren - waren verdwenen, en alleen de hoog opgeschoten grassen, distels en balsemienen tussen de parkeervakken bewogen zachtjes in de nachtwind. Naast het gebouw lag een verwaarloosde poel vol riet, flessen en oude blikjes, een geplande vijver vermoedelijk, waar vanwege de bezuinigingen nooit iets van gekomen was. Het veld daaromheen lag bezaaid met papieren bekertjes van het Kinderparadijs, bedrukt met vrolijke clowns en beertjes. De ondergrondse raasde langs. Naast het volgende station stonden om drie uur 's nachts de eerste immigranten al zacht mompelend in de rij voor hun stempels. Het een stil en vreemd gebied, en alleen het geluid van de snelwegen en het gezoem van de beveiliging was er te horen, en het geklapper van de Utopia-vlaggen.