Nederland-Duitsland: onze weggedrukte geschiedenissen

Otto von der Gablentz Dankwoord bij de aanvaarding van de Otto van der Gablentzprijs, Amsterdam, 2 november 2009.

Mijne dames en heren,

Deze prijs, deze bijeenkomst met u allemaal, het is overweldigend. Ik voel me zeer vereerd. Ook omdat ik op dit podium naast iemand mag staan die ik bewonder en bovendien heel graag mag, Rita Süssmuth. Deze bijeenkomst ontroert me ook. Ik had niets liever gehad dat hier nog zo’n bijzonder mens had gestaan, de naamgever zelf van deze prijs, Otto von der Gablenz. Hij was een groot vriend, en ik mis hem zeer.


Otto zelf zou dit allemaal een beetje licht ironisch hebben bekeken, zo was hij,  hij hield niet zo van grootse toestanden. Ja, we praatten samen veel over Europa, en over Nederland en Duitsland, en ik heb, in de korte tijd die ons was gegund, veel van hem geleerd. Maar we hielden ook allebei veel van prutsen en knutselen. Onze gespreksonderwerpen sprongen dan ook moeiteloos over van de Poolse voorbehouden rond Lissabon naar de problemen bij, pakweg, het monteren van de IKEA ladenlopers in de Malm-slaapkamer kommode.

Ik zie Otto altijd nog voor me hoe hij, toen hij op een zomerdag een boottochtje met ons maakte, op zijn rug alleen maar lag te kijken en te genieten, naar de wolken en het riet, hoe aardsgelukkig hij kon zijn met het gewone leven. Nog altijd hangt een groen ribfluwelen hemd van hem bij me in de kast, Hetty gaf het me toen ik een keer kletsnat geregend bij hen aan kwam zeilen. Het is het Otto-hemd, ik trek het een enkele keer nog wel eens aan, als het een moeilijke dag gaat worden en ik zijn vriendschap weer even wil voelen. En soms ook zomaar, als het juist een prachtdag is, en de vogels fluiten, en het riet ruist, en de wolken voorbij zeilen.  Een echte Otto-dag.

Otto is een van de mensen die van mij een Europeaan hebben gemaakt. Dat was ik natuurlijk altijd al, net zoals wij allemaal, graag of niet, maar ik bedoel: een bewuste Europeaan, denkend en handelend vanuit Europees perspectief. We hadden het daarbij natuurlijk ook vaak en veel over de relatie tussen Nederland en Duitsland.

De Nederlanders die veel intenser en langer dan, bijvoorbeeld, de Polen, boos en bitter bleven jegens Duitsland en de Duitsers, ook nog in de tweede en derde generatie, dat hield maar niet op. Hier speelt nog iets heel anders dan de oorlog, meenden we, en we zochten, al discussiërend, naar een oorzaak. Afgeleid schuldgevoel, misschien? Of een diepe angst voor het ‘onbeheersbare’ continent als geheel, dat geprojecteerd wordt op dat ene Duitsland?

We praatten ook veel over Duitsland, over de grote verschillen tussen beide buurlanden in de manier waarop we onze geschiedenis beleven. Ik vertelde hem hoe mijn vrouw en ik in het voorjaar van 1999, toen de geallieerde bombardementen op Servië net waren begonnen, vanuit Nederland de Duitse grens passeerden. In Nederland veroorzaakten de bombardementen enige turbulentie op de opiniepagina’s, maar daar bleef het bij. Twintig kilometer vanaf de Nederlandse grens troffen we, in een Raststätte, iedereen in grote opwinding vanwege diezelfde oorlog, en aan ons tafeltje was een ouder echtpaar zelfs bijna in tranen. Alles kwam weer boven.

Otto was een stuk ouder dan ik, maar toch maakten we allebei deel uit van de generaties met de vaders op zolder, de generaties die maar al te vaak opgroeiden met ’s nachts rondspokende vaders en verslagen moeders, in gezinnen vol slagvelden, bombardementen en concentratiekampen, of het nu Stalingrad was, of Warschau, of Amersfoort. Die vaders op zolder, dat bindt ons, Europeanen van na de oorlog.    
Otto vertelde over het vanzelfsprekende feit dat er in het Duitsland van zijn jeugd altijd tantes waren, en zelden ooms. We hebben het ook wel eens gehad over het gevoel, dat zijn generatie in Duitsland ook nog heeft gekend, dat een oorlog nu eenmaal normaal is. Het is een gevoel waarover ik ook oudere Polen en Russen hoorde praten, het idee dat iedere generatie wel een oorlog meemaakte, dat we er allemaal wel eens een keer aan moeten geloven, en dat je je daar nu eenmaal bij neer moet leggen. Dat is hun mythe, hum mythe van oorlog.

Ons Nederlanders is dat gevoel volstrekt onbekend, we willen er zelfs niets van horen, we verpakken het woord ‘oorlog’ in aangename termen als ‘vredesmissie’  of ‘wederopbouwproject’ en alleen als een dappere militair een hoge onderscheiding krijgt schemert iets door van  de bloedige werkelijkheid van het slagveld Afghanistan. Voor ons zijn oorlog en normaliteit twee volstrekt onverenigbare grootheden, sterker nog, in het Nederlandse geschiedenisverhaal komen oorlog en vervolging zelden voor. Tenzij we slachtoffer zijn, natuurlijk. Van anderen. Dan wel.
Dat is onze mythe, de mythe van onschuld.

‘Geen enkele cultuur is op zichzelf barbaars, geen enkel volk is voorgoed beschaafd,’ schrijft de Bulgaars/Franse historicus Tzvetan Todorov. ‘Ze kunnen alle zowel het ene als het andere worden. Dat is het kenmerk van het mensdom.’
Dat geldt zeker voor Duitsland, en ook voor Nederland.

Die pendelbeweging tekent de geschiedschrijving over het grote trauma tussen deze twee landen, de oorlog. Op dit moment betreden we daarin een nieuwe fase. De generaties die zelf verantwoordelijkheid hebben gedragen zijn bijna van het toneel verdwenen, we kunnen bepaalde terreinen met grotere onbevangenheid verkennen, gesloten deuren gaan eindelijk open, er is alle ruime voor nieuwe vragen en nieuw onderzoek.
De laatste tijd komt zo steeds meer geschiedenis naar boven die lang, te lang, is weggedrukt. Bijvoorbeeld, in Duitsland, het gruwelijke leed van de vluchtelingen en de bombardementsslachtoffers. Weggedrukte ervaringen, maar wel een deel van bijna iedere Duitse familiegeschiedenis. Ook dit slachtofferschap hoort, uiteindelijk, een onderdeel te worden van het grote Duitse verhaal.

Eenzelfde herwaardering verdient het Duitse verzet. Duitsland heeft een proces van bijna voorbeeldig zelfonderzoek achter de rug, maar wat in het Nederlandse zelfbeeld altijd centraal heeft gestaan, het heldendom van de dwarsliggers, is in ons buurland tot nu toe in de schaduw gebleven. Toch waren er vele honderdduizenden Duitsers die, tegen alles en iedereen in, de ongelofelijke moed hadden om te zeggen: ‘Ich nicht’.

Het waren er veel te weinig, maar toch, ze waren er, overal. In München volgde ik ooit de wederwaardigheden van de Münchener Post, een sociaal democratisch dagblad dat zich, zo lang het kon, met felheid en verve tegen het opkomende nazisme had verzet. De meeste redacteuren belandden dan ook al snel na de machtsovername in Dachau, Hitler haatte de krant uit het diepst van zijn hart. Ik bracht een bezoekje aan de plek waar al deze dappere Duitsers hadden gewerkt, de Altheimer Eck. Er werd nog steeds een krant gemaakt, maar niemand daar bleek nog iets van deze Münchener Post af te weten. In Polen, Nederland, Frankrijk, er zou zeker iets van plaquette zijn geweest. Hier was helemaal niets. Het verzet leek, op een paar individuele heldenfeiten na, niet in het Duitse verhaal te passen.  

Waarom? Het kan de beladenheid van het onderwerp zijn geweest: er waren in het verleden groepen die, met uitsluiting van anderen, claimden ‘het’ verzet te zijn geweest, het enige ‘goede’ Duitsland – met name de communisten hadden daar een handje van.  Het stigma van ‘landverraad’ dat nog lang rond deze dissidenten hing kan ook een rol gespeeld hebben bij deze marginalisering. En bleef het bestaan van dit verzet ook zolang in de schaduw omdat het aantoonde dat de verantwoordelijkheid voor het ‘meegaan’ niet enkel kon worden afgewenteld op de nazi’s of de staat, maar dat er wel degelijk een individuele keuze mogelijk was. Een razend moeilijke keuze, met enorme consequenties, maar toch, een keuze. En, voor latere, generaties, een exemplarische en inspirerende keuze.
Otto’s eigen vader, Otto Heinrich von der Gablentz, had, als een van de eerste leden van de Kreisauer Kreis, die keuze gemaakt. Het heeft Otto voor altijd bepaald.

In Nederland liggen de vragen juist aan de andere kant. Nederland zou in deze fase van hernieuwde bezinning nog wel eens wat meer zelfonderzoek kunnen gebruiken. De weggedrukte geschiedenis ligt hier op een ander vlak. Bijvoorbeeld van de typisch Nederlandse apartheid: in het zwembad in Medan, waar mijn ouders, broers en zusjes middag na middag gelukkige uren doorbrachten was voor mensen met een niet-blanke huidskleur geen plaats. Slechts één avond in de week was het bad, speciaal voor hen, toegankelijk. Ook dat was Nederland, nog maar kort geleden.

De geschiedenis van onze eigen oorlogen is op dezelfde manier weggedrukt – ook al omdat we die zelf bijna altijd buiten het eigen grondgebied uitvochten. Nederlandse politici spreken met weemoed over de ondernemersmentaliteit van de VOC, we kennen bijna allemaal Michiel de Ruyter en Jan Pieterszoon Coen, maar wie heeft ooit gehoord van de Nederlandse genocide in 1825 op Java, toen bij de opstand van prins Dipo Negoro naar schatting 200.000 moslims werden afgeslacht? In geen schoolklas wordt dat, bij mijn weten, geleerd.
Onze onschuld, nietwaar.

Ook processen van afstoting en uitsluiting van minderheden, zoals die bijvoorbeeld plaatsvonden in het Duitsland van de jaren dertig, het Frankrijk en Nederland van de jaren veertig en het Servië van de jaren negentig,  zouden in Nederland wel eens wat nauwkeuriger bestudeerd mogen worden. Het gaat daarbij niet om het demoniseren van bepaalde personen of bewegingen, het gaat om het analyseren van wat er precies gebeurde. Gebeurtenissen herhalen zich nooit op dezelfde manier.  Dat neemt niet weg dat bepaalde processen zijn wel herkenbaar zijn, door de hele geschiedenis heen.

Het voordurend ter discussie stellen van de aanwezigheid van bepaalde minderheden, zoals nu in Nederland plaatsvindt, is, zo laten bovengenoemde voorbeelden zien, niet zelden de voorfase van discriminatie en soms zelfs geweld. Dat proces wordt enorm versterkt als zulk racistisch gedachtegoed als het ware uit de extremistische hoek ontsnapt en een stempel krijgt van ‘normaliteit’. Bijvoorbeeld doordat de gevestigde media zulke ideeën als een ‘normale’ politieke richting presenteren. Of, nog ernstiger, doordat gevestigde politieke partijen en de vakbeweging zich voor coalities met zulke bewegingen openstellen, alsof ze binnen de ‘normale’ democratische orde vallen.

Bovendien fungeert zo’n proces in een samenleving als een motor voor verdere vernedering. Er ontstaat een soort zelfrechtvaardiging. Mensen hebben nu eenmaal de neiging om de gevestigde orde als een rechtvaardige orde te beschouwen, ook al is het tegendeel het geval. Wie vernederd wordt, al is het volstrekt ten onrechte,  door de toeschouwers vaak bijna vanzelf ook als ‘minder’ gezien, of zelfs als ‘slecht’. Uiteindelijk kan dat leiden tot het uitsluiten van zulke vernederde minderheden buiten het morele universum, zodat morele waarden, grondrechten en menselijke overwegingen niet meer op hen van toepassing hoeven ter zijn. Dat kan uitlopen op, ik zeg het maar voorzichtig, heel veel onrecht en heel veel menselijk leed.    

Veel mensen in Nederland beseffen dat, en ze zijn ongerust. Maar veel anderen lijken niet te beseffen dat zogenaamde politieke correctheid ook een vorm van beschaving is, dat bepaalde uitlatingen en campagnes in een democratische rechtsstaat niet acceptabel zijn, en dat daarover in beschaafde landen tussen politici meestal een soort onuitgesproken consensus bestaat. Zoals bijvoorbeeld in het hedendaagse Duitsland, waar deze lessen niet vergeten zijn.

Nederland, daarentegen, lijkt wel verblind door zijn mythe van onschuld. Een herbezinning, zoals in Frankrijk, verkeert hier nog maar in de beginfase. Het kost veel Nederlanders nog altijd grote moeite om onder ogen te zien dat, naast de heldenmoed van sommigen, het overgrote deel van de Nederlanders tijdens de bezetting een min of meer grijze positie innam. Sterker nog, dat nazi-organisaties als de NSB waarschijnlijk veel Nederlandser waren dan we ooit hebben willen toegeven. Dat anti-semitisme ook voorkwam bij de katholieken en dat het protestants-christelijke weekblad De Spiegel zonder blikken of blozen artikeltjes plaatste over het “Joodse vraagstuk’. Ook in ónze geschiedenis en ónze denktradities schuilt het beest van racisme.

Het mag, ook voor ons zelfbeeld, schokkend zijn dat een deel van de Nederlandse bevolking voor de oplossing van zijn problemen en frustraties het heil zoekt in een soort spruitjesracisme. Verrassend is het niet.

Dames en heren,

Wij, Nederlanders en Duitsers, kunnen, dus  nog wel wat van elkaar leren. En het komt allemaal weer goed, uiteindelijk.
Voor mij was bijvoorbeeld de 10e juni 2009, half elf ‘s ochtends een historisch moment. Met een paar vrienden stond ik op een duinpad in Terschelling, er stapten vijf meisjes van een jaar of zestien van hun fiets, ze waren duidelijk bezig met een puzzeltocht, en eentje vroeg: ‘Wanneer was ook alweer de Tweede Wereldoorlog?’ Drie meisjes keken naar de grond. Eentje zei: ‘Begon dat niet in 1940?’ Voor hen was het écht geschiedenis geworden.
Dat is op een bepaalde manier troostend. Maar het is, voor onze generaties, ook een opgave. Deze meisjes weten niets meer van vaders op zolder, en dat is maar goed zo. Onze vaders op zolder gaven ons echter iets gemeenschappelijks, over alle grenzen heen. Onze vaders op zolder vormden de drijvende kracht achter de Europese eenwording. En ze dwongen ons tot een permanente bezinning op verleden en heden.

Otto heeft me wel eens verteld hoe zijn vader hem, toen hij een jaar of veertien was, tijdens een boswandeling onthulde in welke illegale activiteiten hij betrokken was en hoe moeilijk hij, een loyale vaderlander, dat allemaal vond. En bovenal vertelde hij Otto, waarom hij die eenzaamheid en die risico’s toch accepteerde: vanwege zijn diepe overtuiging dat, ondanks alle verschillen, een hogere menselijkheid ons allen bindt.

Zulke vaders op zolder waren er ook, en Otto heeft die vlam van hoop doorgegeven, zijn leven lang. Zoals hij zelf dicteerde, in zijn laatste dagen, in een afscheidsbrief: ‘Das leben geht weiter, abers es bleibt nur menschlich wenn die vergangenheit lebendig bleibt.’

Daarin ligt onze opgave, in deze jaren, in deze maanden, in dit land.

Naschrift:
Meerdere lezers wezen erop dat in sommige lesmethodes wel degelijk aandacht - zij het vaak summier  - wordt besteed aan de Javaanse opstand van 1825. Anderen bevestigden juist weer dat op hun school nooit een woord werd gerept over deze opstand. Die verschillende ervaring kan met generaties te maken hebben, en wellicht ook met het hedendaagse projectonderwijs: het ene jaar leert men alles over een bepaald thema, de volgende jaren weer weinig of niets. Hoe het ook zij, dat 'in geen schoolklas' over Java 1825 ' bij mijn weten' iets wordt geleerd is te stellig uitgedrukt. Gelukkig valt het mee. Mijn excuses aan de desbetreffende docenten. GM